Gedichten en verhalen van Nele


Soms is de wereld. Tussen je rug en de avond

een begin van neuriën. Zo zitten we daar, elkaar

averechts in te ademen. Door mijn haar je vingers

nat en in cirkels over glas, zuiver wakker liggen

in de plooi van een oksel mezelf opvouwen en

als dat niet kan tussen haakjes

(Winnaar van de Hendrik Prijs-prijs 2023)

Het is op elkaar afkomen, zo hard als je kan. De longen uit je lijf en het bloed in je mond. Niks wezenlijks raken ondertussen. Dat is het. Dat heb ik geprobeerd. Ik heb gefaald.

Op mijn twaalfde was ik matador. Denk aan hoe je zelf was. Woede was woede. Het kruipt vanonder je nagels naar buiten. Je wil ze schrapen, uittrekken tot je merkt dat je ze werkelijk kan verschuiven, dat je bloedranden maakt. Je vraagt je af of je nog meer woede uit je lichaam kan trekken. Alles eruit hijgen met speekseldraden aan de lippen en opgetrokken schouders. De stier als je spiegelbeeld van vlees en bloed.
Ik was er goed in. Ik trok met een tent en cicaden in mijn buik naar Frankrijk en Spanje, liet me leiden door affiches met toro-piscine, encierro of toreo. Die woorden, de namen van de steden en de leegte ertussen – vooral de leegte – weefde ik tot een rode lap. Ze was altijd klaar wanneer ik in de stad aankwam. Jarenlang die routine. Ik was er goed in.

Tot ik in Galicië langs de kusten oesterkwekers zag. De cicaden in mijn buik werden voor het eerst rustig. Ik ging liggen toen een man een parel met een mes uit het vlees sneed. Ik bleef tot na de schemering en daar vond ik in het zand gloeiende woorden. Ze wilden dat ik ze vond, niet om de woede, maar omdat ze in mij wilden gaan liggen. Parels maken van al wat binnendrong in mijn buitenhuid. Vanaf dan vocht ik overdag met stieren en liet ik ’s nachts de woorden in mijn huid groeien.
Er zijn woorden die reikhalzen. Er zijn woorden die bloeden. Er zijn er die zingen en je niet alleen ’s nachts achtervolgen. Je ziet een stad anders worden omdat de woorden erin opduiken achter een klaproos, kikkers, een brug. Die woorden blijven liggen op schouders, rond een hals.

Hoe gaat dat dan? De woorden en jezelf uit je vel snijden? Ik kwam een jongen tegen van vlees en bloed. ‘Kom,’ zei hij, ‘op mij af. Zo hard als je kan.’ En mijn lichaam gloeide als dat van een glimworm. Alle woorden die ik er verzameld had, levende organismen, lichtten op in het duister. Ik wist niet dat ik zoveel kracht had.
De woorden die we jarenlang spraken, zorgvuldig gekozen, schreven we op een lap stof. Overdag hielden we haar om beurten vast. Lieten onszelf op elkaar afkomen. Die beweging, ze ging vloeiend voor mij. Ik wist dat al wat ik geleerd had, hiertoe had geleid. ’s Nachts huidparels aan een ketting aaneenrijgen omdat ik niet anders kon. En bloeden als een stier. Ik ging voortdurend op de weegschaal staan om te weten hoe zwaar de woorden. Of ik ze kon blijven dragen.

Op een avond, nam hij me vast. Zijn handen op mijn heupen. Afduwen en dichter trekken. Of hoe we één en al pupil werden. Elkaar eindelijk onder ogen zagen. Matador en stier. Daarna zijn armen die gleden van mijn nek naar schouderbladen. De woorden die er bleven steken: ik moet je loslaten.

Ik heb gefaald. Er is iets wezenlijks geraakt in mij. Sinds dan bind ik mezelf een korset aan om alles bijeen te houden. Omdat het nog strakker moet. Er is alleen de hoop dat er ooit geen einde, geen begin is. Gewoon sleepsporen in cirkels trekken. En anders, niet breken op een einde, maar buigen. Zo hard vooroverbuigen, overhellen in een stad, een arena. Opnieuw en opnieuw naar het begin zoeken. Niet meer weten waar en nerveus lachen. En in elk woord dat oplicht, denken: lieve matador. Voor jou door de knieën.


We staan te dampen in het eerste zonlicht en

kijken hoe we elkaars hijgen kunnen inademen

tot we op dezelfde manier handen, vingers,

schouders – de woorden, altijd de woorden -

tot we één bonzend lichaam lang feilloos

de dingen uit elkaar halen. Steeds hoger

onze blokkentoren, steeds luider het instorten

en hoe mooi dat alles klinkt

het is geen wegglippen uit handen

tussen vingers, langs schouders

het water in. Het is kringen maken,

altijd maar het begin van iets en nooit het einde

omdat we er nooit geraken



En leg ons in hoog gras op de loer voor elkaar

in het gegons van een dorp. In de avond


loopt het uit als softijs over handen, op straatstenen

de muzieknoten zachter dan kattenpoten


in beton. De straten, het plein hoe ze waren hoe ze zijn

valt over elkaar als kinderbenen in een handenstand


tegen een schoolmuur. Zo veel mogelijk. Achter elkaar. Doorbuigen.

En terug. Wuivend gras.


Je kan opstaan en verder niets, maar liever dat je blijft. Hier

druk ik kleefkruid tegen je aan, zodat je dagen nadien nog


groene bolletjes vindt en weer hoort hoe hier zacht kan aanslepen:

de zon, de paarden, het graan, groeien, grootmoeders en ramen.


Onvindbaar voor de uren, begrijpen we eindelijk elkaar

halsreikend. Mijn vingers eindelijk geleerd te trillen


op een snaar zoals boterbloemen in de wind

in hoog gras, de vacht van een dier waar ik en jij naast mij deint,


wild tussen de lijnen en wij beloven elkaar:

ooit bootsen we een geheim zo goed na dat iedereen kijkt.

Een fragment uit het verhaal.

Het station van Clapham North ademt elke ochtend warm en zwaar, ademt mensen in en uit. Het ondergrondse schud je niet wakker, je zwijgt of je zingt het in slaap. Deze ochtend is niet anders. Is helemaal anders. Wanneer ook zij en O via de roltrap afdalen in de warme keelgaten, legt hij zijn lichaam als een harnas over haar. Ze duwt hem zachtjes van zich af.
‘Gekkerd,’ zegt ze. Maar zijn armen omgorden opnieuw haar buik. Hij wil haar in hem dragen. Hij wil het goed doen als vader. Hij kan het niet laten en begint te neuriën. Pas dan kijkt ze naar hem op en bijt speels in zijn hals. Hij spint. Ze legt haar hoofd onder zijn kin en wiegt hem.


Ik denk dat het moet kunnen. Bij elkaar zijn. Die ene zondag eindeloos herhalen. Autozetels neerleggen zoals we onszelf zouden willen neerleggen. Met je handen jij mijn dij vastnemen, vooroverbuigen en ik mijn nagels in je schouders. In plaats daarvan je fiets op de achterbank. Een wiel dat nog even tegenstribbelt. Een konijn in een strik. Je vluchtig omhelzen, want we moeten nog. We moeten nog deze dag. We moeten nog deze dag vullen met alles jou, alles mij. Tot de rand van de zomer. Begrijp je het dan niet? En je kijkt me aan. Wat er is. Maar je vraagt het niet.

Tot we razen over de snelweg en ik dus niet langer zelf moet, lichter word. We reizen. We zien de zon in het middaguur. En onze stemmen, klimop in fast forward, groeien weer naar elkaar toe. Overwoekeren. De woorden als handen die verder willen gaan dan een schouder, een rug, want ze moeten nog. Ze moeten nog kerven, krassen. Zwellen en uiteenvallen. Geluk is een laken dat opbolt en neergelegd wordt. Stilvalt op een tafel. Een hand die het gladstrijkt aan de kanten. Blijf liggen. Geen klemmen, geen verwachtingen. Het moet. Te ikaarongamai.

Onze rugzakken onder de zetels zijn ogen in het donker, grote pupillen. Ze dragen in zich wat wij nog verlangen van elkaar, want we moeten nog. We moeten nog één omhelzing, een dag lang. Armen die riemen worden, striemen trekken, zweten en dan nog niet loslaten. Lijvig voor elkaar. In plaats daarvan binden we ze op onze ruggen, huisjesslakken die door een stad aan een zee een glinsterend spoor trekken. We zien eerst de grove lijnen: de winkelstraten, de pleinen die iedereen kent. In de stad zijn dat de zachte plekken op aardbeien. Ze smeekt ze uit haar mond. Het is een bevel. Om mooi te worden in de ogen van een ander. Zoals een hond in een keurslijf smeekt. Zoals een man die ritme in zijn schouders legt, smeekt. Hoe meer je met een hand over de potloodlijnen gaat, hoe mooier iets wordt. Nadruk krijgt. Houtskool zo hard in het blad kerven zoals vroeger uit woede een blad kapot tekenen omdat je het niet goed krijgt. Omdat het beter moet. En dan ligt eronder alles open.

Het hijgt zoals laatste zomerdagen doen.
Hijgen zoals na rennen tussen meeuwen op het harde zand. Uitgelaten. Los. Onstuitbaar. Een adem van één dag in een hals, in de lucht houden.
Hijgen zoals wij in de branding. Onze lichamen vacuüm verpakt omdat we ervoor kozen met kleren aan in zee te gaan. Met open armen. Kruisvormig. Drifthout. Ter plekke pulseren. Aanzwellen en uiteenvallen. Opengaan.
Hijgen zoals je een hand kan leggen in de holte waar een ribbenkast zich uitzet bij inademen. Je vuist eerst krampachtig gesloten, oester en parel, wordt langzaam week, spreidt vingers, streelt en steelt wat van een ander kan zijn. Opengaan.

Open liggen.
En ik zie alleen nog maar hoe je daar staat. Geluk dat van een lichaam druipt uit zee. Al de rest valt weg, vloeit af. Alleen jij. Je neemt me vast, draait me in de juiste richting en wijst: kijk, dat zijn wij. Ongelooflijk, toch? We zijn er. Nu en dan. En er is meer. Ik neem je mee. Verder dan ooit iemand. Ik denk dat het kan. Je moet wel ogen sluiten. En vallen. Voorover, met je borstkas eerst golven breken. Het zout in mond en oren en neus. Tandenknarsend zand. Voel je dat stuwen? Trekken en sleuren en benen die zacht schaven aan schelpenresten. Uitgelaten. Los. En toch gebonden. Ik ga verder. Tot je nee zegt. En dan nog. Ik denk dat het geen nee is?

Het kan zo nog net. Bij elkaar zijn. Die ene zondag eindeloos herhalen. Als we vasthouden en loslaten, pelt al het andere van ons af. Dan trekken we elkaar dichter op nieuw terrein en tonen we elkaar hoe ruw, braakliggend mooi we kunnen zijn. Oud behang van een stad scheuren we in lange repen af. Het is onszelf inhouden, grommen tussen tanden om het geluid na te bootsen van een brommer die de nacht van een stad aan stukken rijt. Daarna trager, zoals een rits van een jurk halfopen mond wordt, en bewuster, zoals een naam krassen in ijs. Op de grond oude stukken stad in papierkrullen. We kruipen erop om te spelen als kat en kind. Ze kleven aan ons als mantels en eenmaal bij het water, een poot, een tong erin om het melkvel weg te likken, want daarachter zien we onszelf. Voorbij de liefde kijken om elkaar te zien.

En ik wil dat je mij ziet. Zoals ik ben bij jou.


Je woorden een gordijn van wat erachter wiegt.

Als je weggaat je gaat altijd maar weg!

bind ik onze koffiebekers aan een touw, laat er één in je zak glijden, om van ver je lichaam

af te luisteren. Polonius achter het gordijn en een zwaard in een schede

wil ik niet


dus leg ik je woorden in letters uit, ouijabord voor mijn vragen. Wat herhaalt ratelt

als een fietsketting, een oude filmcamera: ik moet je lezen, dit gedicht

een script voor Paramount. Want je wist op voorhand hoe je zou beginnen en eindigen, waar de witregels en enjambementen waarover ik moest struikelen. De woorden waaraan mijn trui moest blijven haperen zodat een blote buik


Zullen we dan maar? Spelen? Ik de man. Jij Marilyn Monroe. Wegduwen is een vraag om dichter te trekken. Toch? Zoals in oude Hollywoodfilms de man een vrouw half in zwijm terug tegen zijn borst drukt. Dus gewoon door dit gedicht wiegen met je kont en lippen, een mond zacht open de woorden erover en ik de stoom uit mijn oren. Dichterbij komen is niet enkel met een hoofd, maar met een heel lichaam. Buigen om kussen te geven en nieuwjaar het excuus.


Ik zou de pen moeten nemen die je me gaf en onze bewegingen opschrijven.

Om op te graven, bloot te leggen een been een rib een doodsoorzaak. In die volgorde

een laken van een lichaam. Erna met vingers voortdurend over de houdbaarheidsdatum gaan. Sussen. Handen om verwarmingsbuizen en niet je gezicht. Stil maar.



Ik leg mijn hand tegen mijn hoofd als het geweer.
Jij zegt iets wat lijkt op een kogelschot en ik leg mezelf op de vloer in het te renoveren herenhuis. Op jou.
Ik ga met krijtlijnen langs ons lichaam, maak een misdaadscène. We stappen uit ons vel om te zien hoe het eruitziet.
‘Die lijn iets dichter,’ zeg je, ‘je been moet tegen het mijne, je ligt niet stil genoeg zo.’
‘Kijk liever omhoog,’ zeg ik, ‘die draden lijken op ongeduldige slagaders. Ze willen het huis opwekken.’
Opnieuw vertel je me over toen we een geweer vonden in het park.


Een zacht geluid is het

achterstevoren uit onszelf rollen, gladde stenen.

En zoveel stemmen over ons heen trekken tegen het rillen.


Hoe heeft dit willen zijn?

Dit lichaam dat niet meer alleen kan zijn, zich schoon wil likken

voor een ander, die met de zachtste vacht eerst. Zolang we maar.

een en al pezig, ruw vrouwelijk. Zoals een grootmoeder. En

wat je uitademt, een hand, komt glad en koud op een wang liggen.


Ooit wil ik je volledig kunnen uitspreken. Niet meer zingend. Niet nog schreeuwend.



Als ik kon, schreef ik je neer

en bleef je liggen.

Ik strek je uit over deze lengte, leg ruwe handen om je hoofd

als moeder, als jongen nog nooit gekust

en je hoort alleen mijn stem helder

Poolster tussen alle andere

luister hoe het voelt:


ik wil dat het nooit ophoudt.


Het doet geen pijn.

Alleen zachte dingen bij jou.

Ik vind er veel te veel.


Pas wanneer je voelt dat ik de eerste ben, altijd de eerste, laat ik handen los.



En wij maar over het landschap vloeien. Alles in ons opnemen en uitgieten. Zien of het past

in de kom van een hand, een kind dat zich lostrekt, weg wil en toch weer niet.

Een moeder nakijkt en zegt, je bent mooi.


Wat is dat toch, wanneer iets van dicht naar ver gaat. Ik wil

dat je mij ziet. Geen hand voor ogen en onze lippen als strepen zo dichtbij. Ik wil jou alles.

Mezelf uitgieten over jou en langzaam losweken tot ik alleen maar mezelf ben. Een soort ruiven

van pauwenveren.


Zeg me. Dat ik ze bij jou niet nodig heb. Leg me. Ergens tussen je ondergoed of je kinderen.

Ik beloof je stil te zijn en zacht te liggen, alleen maar dat.



Blijf staan zo. En niet wegkijken. Jij koos mij en ik ben blij dat je dat deed. Er is iets met je. Ik wil je vastleggen. Neerschrijven. Denk aan mij als een tekenaar aan een brug in een stad. Ja, zo wil ik het doen. Met ogen en handen over je rug potloodlijnen trekken. Over je welvingen, je houtskelet, de schrammen, de parels in je nek. En na het schetsen, van binnenuit wrijven over die lijnen, schaduwen. Tot je beklijft.
Wat ben je jongensachtig mooi.

Mag ik opnieuw? Maar het moet dichter. Heup tegen heup nu. Niet aarzelen. Ik weet wat ik doe. Ik denk dat het bij jou kan, het eerste voelen terugvinden. Mijn vingers – ja, ik doe erom – tergend traag over de parels in je nek, trekken je hoofd dichter. Mijn adem, een mond die net niet kust, langs je hals naar je oor. Ik kan me nog net bedwingen om het niet te fluisteren: Je ruikt naar wakker worden bij het vrijen.

Gaat het te ver voor jou? Je had gehoopt op iets anders. Fijnere lijnen. De buitenkant. Niet komen waar het niet mag. Maar dit schrijven is een gebouw binnenbreken, een wenteltrap af. Glasscherven en stukken zwart tapijt, losgerukte zitjes zien. Het decor en lege zaal voor een voyeur. Geen applaus, alleen stille vulgaire tekeningen aan de muren die zeggen: Ik was hier. Kijk hoe ik bezit neem van iets. Ik. Ik. Ik!

Je bent hier nu. En zo dicht ook nog. We hoeven niet te stoppen. Ik heb je woorden eindelijk gevonden. Je bent onweerstaanbaar. Weerloos. Die woorden kras ik in de schrammen op je buik en borst met vingers in grafiet, het kraakt een beetje zoals de trappen in je huis. Met zwarte, uitgetrokken nagels trek ik sporen. Het schuurt omdat de woorden hun keel schrapen. Ze moeten van binnenuit naar buiten en het schreeuwen is nog jong. Te onervaren. Burlen. Zoeken naar je oor dat zich neerdrukt, aandrukt omdat het ons en ons luidkeels voelen wil horen naderen voordat we zelf gezien worden in het hoge gras. Daar kruipen de krekels met lange poten traag, want het moet stil; een blad beklimmen. Woorden schrijf je niet zomaar in de lucht. Het moet iets raken. Graveren.

Hou vast. Hou vol. Hou in. Dit is het moeilijkste stuk. Ik duw je tegen deze bladzijde aan. Schrijven is (dansen is) bewegen met vingers over een lichaam omdat er iets zich opdringt van binnenuit, een been omhoog klimt. Ze willen kerven in de palm van een hand. Van binnenuit. En een voet die een ronde letter schrijft in het zand lijkt op traag tango dansen. Van binnenuit. Of een knie die plooit in de witruimte tussen benen, kromt zich tot een komma omdat het gromt. Van binnenuit. En een hele lijf siddert, van binnenuit, je moet armen boven een hoofd strekken omdat het stuiptrekt naar vingertoppen die dan weer glijden over de binnenkant van een arm. Van binnenuit. De binnenkant van een dij strelen, daar lijkt het op. Een vinger misschien, hapert op het oppervlak, zoals water rilt. Geen krassen, maar kringen maken. Van binnenuit naar buiten.

Ik ben alles jou nu. En ik wist niet dat het kon. Ik dacht je in een paar woorden te vatten, maar het is meer dan dat geworden. Draai je om. Kijk niet naar het uur. Kijk niet naar de mensen. Ze hebben verkeerde ogen. Nog één keer omhelzen. Draai dan dit blad om, wees bruusk. Een bladzijde. Witruimte. Een komma. Alles jou.