Gedichten en verhalen van Wieland

Ieder konijn dat ze ziet, omlijst ze in gedachten. Met licht, zoals het valt op de tralies van een kooi. Hard en in vlekken, schaduw en roest, en toch met een gouden glans waar je je ogen niet van kan afwenden. Want dat licht herinnert ze zich nog, al is ze al tientallen jaren vergeten hoe de jas van haar vader eruit zag waar ze in de dierenwinkel zo aan had getrokken, om toch maar dat diertje mee naar huis te kunnen nemen. Ze zou er goed voor zorgen en het zou gelukkig zijn bij haar en ze had er zelfs al een naam voor – ook iets wat ze ondertussen al vergeten is, het was vast iets pluizigs en zachts, want een naam is een wens uitgesproken en eens iets een naam krijgt, is het een zekerheid. En nu, nog altijd, terwijl ze door de sneeuw het bos boven de skipiste uitstapt, trekt ze die lijnen om de konijnen die van haar wegspurten, onstuimig, zoals alleen jonge dieren dat kunnen, en bang, zoals konijnen in de val.
Ergens is vast een moederdier aan het trommelen met haar poten, de staart hoog en onzichtbaar in de sneeuw, zich druk aan het maken over al die kleintjes ver weg van huis, zo onwetend over de gevaren van de wereld dat ze nog tranen laten over ieder klein dier dat in een gouden kooi gevangen zit.

Een hoog gepiep, een kleine gil, trekt haar aandacht. Ze kijkt om en ziet een beestje verstrikt tussen een winterharde winde die onder de sneeuw op de loer lag voor onschuldige dieren. Onschuld ligt hier voor het grijpen, dat weet ze zelf maar al te goed.
‘Dag vreemde man,’ zegt ze zacht. ‘Zal ik je helpen?’
Natuurlijk weet ze wel hoe bedreigend ze overkomt – ze ziet het aan haar schaduw die de vacht van het konijntje grijs kleurt en hoort het aan hoe het bos plots stil is. Dieren verstoppen zich voor grotere jagers.
‘Kijk, ik ga alleen maar je pootje losmaken.’
Of Pyriet – dat is plots de naam van het konijntje voor haar, natuurlijk heet hij Pyriet, natuurlijk is het een hij – haar echt aankijkt, weet ze niet. Het is maar een idee dat zo’n dier hetzelfde soort bewustzijn heeft als zij, maar toch vindt ze het leuk te doen alsof. Ze doet zelfs alsof Pyriet dank je zegt zodra zijn pootje vrij is en hij haastig weer het bos induikt. Ze kijkt hem nog even na en vraagt zich af of ook hij binnenkort alleen voetsporen zal achterlaten als een roofvogel hem in het vizier krijgt, zoals van wie dan ook het spoor was dat ze daarnet volgde en dat eindigde met een vleugelafdruk in zachte sneeuw. De veren in een halve cirkel, het leek net een laurierkrans. Zou Pyriet iemand nodig hebben die hem na deze overwinning zijn sterfelijkheid in het oor fluistert? Dat geluk niet blijft duren?

Ze draait zich om en stapt verder. De ochtend is goed aan het vorderen, binnenkort wordt ze aan de ontbijttafel verwacht, en daar kan ze maar beter aanwezig zijn, want ze moet er beleefd goeiemorgen en dank je voor de reis zeggen tegen haar schoonouders, en voor de rest absoluut niets – niet te veel eten (maar ook niet te weinig), niet te veel bewegen, gewoon stil zitten en niet fronsen. En ze is ook wel dankbaar, zeker op ochtenden zoals deze, als de zon en de mist in elkaar opgaan en de sneeuw niet weet of die moet glinsteren van de rijm of het licht. Of ze nu ademhaalt of zucht, de wolk die ze uitblaast is dezelfde. Toch voelt ze die knoop in haar buik, de leegte, sterker worden met het verdwijnen van afstand tussen hen. Het knaagt aan haar.
Zodra ze wat dichter bij het dorpje komt, hoort ze opgewonden stemmen. Een kleine groep – ze kan al vijf schimmen onderscheiden, maar één ervan zou evengoed een brandweerpaaltje kunnen zijn – heeft zich verzameld aan de rand van de piste, in de buurt van de kabelbaan. Ze lijken te schitteren in het opkomende zonlicht en even twijfelt ze. Om naar het appartement te gaan, hoeft ze niet langs daar. Maar het kan. Het zou maar een kleine omweg zijn. En ze heeft vast nog even tijd.
Ze stapt dichter.

Het voelt vreemd voor haar, zomaar een deel te worden van een groep. Normaal doet ze er langer over de regels te leren, te weten naar wie ze moet lachen en naar wie ze moet knikken. Hier is het eenvoudiger. Hier moet ze enkel naar boven kijken, in de richting waarin de hand van de jongeman die vooraan staat wijst, als een dokter naar het hartje op een echo, en eigenlijk moet ze zelfs dat niet, want ze ziet al gauw waar iedereen naar kijkt. Dat glazen skiliftje dat daar wat op en neer bungelt en verder niet beweegt. Het hangt net niet boven een ravijn, maar wel te hoog om eruit te kunnen springen.
‘Zit er iemand in?’ vraagt ze, maar nog voor de vraag volledig uitgesproken is, bedenkt ze dat er natuurlijk iemand in zit, anders zou er toch niemand naar kijken en ze maakt zichzelf kleiner en verwijt het zichzelf dat ze iets had gezegd. Dat er een bevestigend antwoord komt, even afwezig als zij aan de ontbijttafel, helpt niet. Erger nog, dat medelijden maakt haar ziek.
De groep wordt een massa naarmate de ochtend in voormiddag overgaat en er meer skiërs de piste betreden. Af en toe vraagt er iemand of er iemand in de skilift zit. Zij is nu iedere keer degene die antwoordt.

‘Dus hier ben je!’ Haar man legt een hand op haar rug en vraagt: ‘Alles in orde?”
Ze herhaalt wat ze weet. Dat de skilift geblokkeerd is, en dat er iemand in zit, en dat die iemand er ondertussen al uren zit, sinds voor zonsopgang zelfs, en dat die iemand eerst rechtop stond, trots haast, en speels heen en weer zwaaide, maar nu in een hoekje van de glazen bak is gekropen, met de handen over de knieën, zo klein mogelijk alsof die iemand wil verdwijnen, wat ze wel begrijpt, maar dat die iemand niet door lijkt te hebben dat er een hele mensenmassa naar die iemand aan het kijken is nu en dat verdwijnen dus onmogelijk is, maar dat haar man dat zelf ook wel kan zien en ze wijst net zoals de jongeman daarnet, die misschien wel, misschien niet al vertrokken is ondertussen, en even pauzeert ze, maar niet lang, want ze voegt er gauw aan toe dat er al gebeld is naar de firma, en dat ze iemand zouden sturen en er nog geen spoor is van die iemand. Zodra ze uitgesproken is, zegt haar man dat er binnen nog koffie warm staat.
‘Ik mistte je bij het ontbijt, ik was ongerust.’
Hij trekt aan haar arm, zachtjes, niet als een kind aan een jas, maar als een bezorgde partner. Ze verstart. De kramp in haar buik speelt weer op, ze stampt met haar voeten, alsof ze ongemak zo in de grond kan duwen.
‘Ik kom zo.’
Haar man kijkt haar aan en laat haar los.
‘Ik zag je in de massa en dacht dat je misschien een uitweg zocht, ik weet dat je niet van drukte houdt.’
Ze antwoordt niet meteen. Ze kijkt niet meteen naar hem.
‘Soms begrijp ik je niet, lieverd.’
Hij zegt het stil, binnensmonds, en van haar weggedraaid, toch lijkt het even het enige geluid te zijn op de piste.

Ze wil zich naar hem toedraaien, maar wordt afgeleid door gelach verderop, uit de richting van de skilift. Ook daar hebben zich mensen – ondertussen is de mist weggetrokken en kan ze duidelijk zien dat het deze keer zeker en vast alleen maar mensen zijn – verzameld. Ze lijken met iets te gooien – waarschijnlijk met sneeuwballen, maar als ze de skilift raken, klinkt het scherp als steen – en filmen wat ze doen. Ze loopt ernaartoe, bedenkt wat ze wilt zeggen, bedenkt zich in het algemeen en komt zonder woorden toe. Als iemand haar een in sneeuw gerolde steen aanbiedt, bedankt ze vriendelijk en houdt ze haar afstand, want ze kijkt, liever dan ze gooit, omhoog, door de glazen bodem waar het licht breekt en de vorm van een mens – ook dit is zeker een mens, al lijkt het wel een beetje op een ruimtewezen – steeds kleiner lijkt.
Het zijn kinderen, denkt ze als één van hen haar aankijkt vanachter zijn telefoon en zegt: ‘Ik dacht dat u ons kwam stoppen.’ Zij dacht dat ook, maar ze heeft het wel vaker mis. ‘Kijk, door de stenen vliegen ze verder!’
Ze twijfelt weer, haar buik verkrampt, misschien moet ze het echt wel stoppen. Misschien is iedereen van de massa daarnet aan het rekenen op haar om dit gooien te stoppen. Misschien is die mensenbrij daarboven aan het hopen dat zij dit gooien kan stoppen. Maar het zijn kinderen, die maar wat aan het spelen zijn. Ze ziet hoe hard het licht hen parten speelt terwijl ze zichzelf filmen in de sneeuw, of beelden maken van hoe iemand anders een sneeuwbal rolt. Hoe ze zich klaar zetten voor de perfecte shot. Zwart op wit.
‘Zorg gewoon dat je haar niet raakt.’
Ze kijkt naar boven, naar de gedaante in de lift die plots een naam heeft voor haar, Aurora – natuurlijk heet ook zij Aurora en is het een zij, niet zomaar een zij, maar een prinses, een godin, een lichtverschijnsel, mooi, sterk, mysterieus, daarom hadden ze die naam gekozen – ze lijkt zo frêle dat ze moet wegkijken, van de zachte roze kleur, ijzig koud in de lucht en met haar blote vlees tegen het glas, ineengedoken in foetushouding om haar vorm te verbergen.
De schaduw van de lift valt in vlekken op de sneeuw, ze kan er haar ogen niet van afwenden. Het kalmeert.

Het is ook de schaduw die ze als eerste ziet bewegen, pas daarna de lift zelf. De cabine komt stotend terug tot leven. En zakt daarna traag en onrustig naar beneden. Nu de lift lager hangt, is ze gemakkelijker te raken. Het geluid van stenen tegen glas, sneller opeen volgend. En dan dat geknars. Precies daar waar Aurora haar hand tegen de wand duwt. Een ster vormt zich aan haar vingertippen.
‘Oh Aurora, het spijt me’, zegt ze. Ze voelt zich ziek, ze voelt zich misselijk. Ze zou zo kunnen overgeven. Ze legt een hand op haar buik, daar waar ze elkaar voor het eerst hadden gevoeld. Beneden aan de kabelbaan staat een groepje te wachten, luid, vrolijk en onbezonnen dronken, studenten waarschijnlijk, een doop of een après-ski. Zo ongemerkt mogelijk komt ze dichter, zodat ze kan zien hoe de lift opengaat en Aurora ontvangen wordt. Zouden het vrienden van haar zijn?
Gelach wordt gejoel en applaus, maar dat slaat al gauw over in een afkeurend gebrul en wat eerst uitgelaten was, krijgt nu de scherpe klank van uitlachen, samen met kreten als ‘wat een stank’ en ‘ranzig, echt ranzig’. Aurora komt niet naar buiten, de groep studenten trekt weg. Ze vult de leegte en ziet daar een jongen, nauwelijks een man, op zijn hurken zitten, bevend in een walm van misselijkmakende stank. Dranklucht, braaksel en dan de zon erop. Haar schaduw reikt in de lift. De vreemde man kijkt op, zijn gezicht bleek, zijn ogen verschrikt, verwilderd, vol tranen.
‘Pépé had vroeger konijnen, wist je dat?’ vraagt ze aan haar man, zonder te kijken of hij daar is, en zonder op antwoord te wachten gaat ze verder over hoe haar grootvader konijnen kweekte om te slachten, over hoe de geur van het konijnenhok altijd dat dierlijke vermengd met warm stro was, over hoe haar werd verteld dat een moederkonijn soms op haar jong rolt en het verstikt zonder dat ze het beseft omdat er zo weinig plaats is in zo’n hok, over hoeveel schrik ze had om ook zo’n fouten te maken, dus dat ze ergens wel opgelucht is. Ze stampt de zachte sneeuw plat, het helpt niet. Er komt geen troostende hand op haar rug, geen warme adem in haar hals, geen stille vinger langs haar arm. Er is alleen die jongeman die zich nog steeds niet durft bewegen.
‘Het is goed, hoor. Kijk maar, ze zijn weg. Zal ik je een deken halen?’
Hij staart haar maar wat aan.

Op het appartement vindt ze wat ze zoekt: het warme dekentje dat haar moeder had gebreid toen ze het nieuws hoorde, maar voor ze de deur uit kan, wordt ze gezien.
‘Ah, daar is ze! Ons verloren schaap.’
Ze bevriest. Ze zoekt hulp in de ogen van haar man. Hij ziet het niet. Hij kijkt naar buiten. Naar de skilift?
‘Ga je alweer weg?’
Ze komen dichterbij, ze staan in het tegenlicht, hun schaduw valt over haar heen. Haar zicht wordt wazig, haar buik verkrampt, ze kan niet ademen. Hoe ze ook probeert te bewegen, de deur blijft even ver weg, en al staat ze open en kan ze de lift van het appartement zien, ze raakt maar niet dichter.
‘Kom, kom, eet nog iets. Je eet voor twee! Maar kindje toch! Zo koud je wangen en zo bleek dat je eruit ziet, kom, eet iets, toe.’
Ze lachen, grootouderlijk. Ze kijkt naar haar man. Hij ziet het niet. Hij kijkt naar de grond. Hij aarzelt. Haar schoonouders trekken aan haar jas, duwen haar zachtjes naar de ontbijttafel – die al afgeruimd is, behalve dat ene bord dat zonder twijfel voor haar was en een witte doos van de bakker – trekken een stoel naar achteren en dwingen haar haast te gaan zitten. Zwarte vlekken, ze duizelt.

‘Mama, papa’, hoort ze haar man zeggen.

Ze schudt haar hoofd, ze probeert weg te lopen. Ze probeert zich niet over te geven.

‘Zet jullie even neer. We moeten iets zeggen.’




Laat het nu herfst zijn

Laat het nu herfst zijn
Ik ben moe en raak niet wakker en kijk
weg als ik iets te zeggen heb,
of wil hebben

Ik ontwaak met handen in mijn kraag en kleren in zeezout
tussen eb en vloei mee naar de schrapende kleuren van de branding afgelijnd en gebroken
waar voetstappen me voor gingen

Ik volg je volgt mij
We dromen nog van zomer, stranden nog in water, vallen telkens we de letters in het zand vinden

Kijk weg
Luister
Hoor je de laatste druppel regen, haast subtropisch, tussen al die andere?
Laat me nu vallen
Met de bladeren mee

Laat het nu

Samaritaan

Haastig steken ze over. Niet groter dan de palm van een kattenpoot, hun vleugelwijdte in de vlucht. Twee aan twee, tussen de fietsers door. Ik rem en blijf kijken. Ik denk niet aan het vogeltje dat thuis voor de glazen deur op het terras ligt. Nee, ik zie enkel de snelle beweging, de vluchtigheid. Ze bestaan, alleen voor mij, in die ene bijna-seconde waarin ze oversteken. Licht druppelt door de bladeren heen, ik voel de schaduw waar het wegblijft. Binnenkort valt het allemaal mee en raakt de koude zon de modder, tot dan blijft het geel-rode scherm hangen. De tunnel verkleurt, maar opent nog niet. Enkel de vogels breken door de wand.

Ik wacht op de sneeuw om te stoppen met vallen. Wanneer de grond zachter is dan nu.

Voor het eerst is het bos doorzichtig klein. Nog steeds goudbruin, nog steeds ondoordringbaar, maar ik kijk er dwars door heen. Plassen diep in een aardeweg maken moddersporen. Ik glijd. Maar ik denk niet aan het vogeltje dat op het terras ligt te smelten in de regen. Nee, ik zie enkel het kantelende landschap dat stilvalt met een voet in het water. Koude kousen en het kruipt omhoog. Getjilp uit het struikgewas naast me. Binnenkort droogt het allemaal op, tot dan blijf ik de regen voelen. Ik zie veren verzamelen in het struikgewas.

Op de witte koude die mijn vorm krijgt. Een holte.

Takken breken onder te veel gewicht, maar ik heb een kat en een mees op een lentetwijg zien zitten zonder doorbuigen. Het zijn de dode stukken die in het water wegrotten. Ik bloed. Maar ik denk niet aan het vogeltje dat op het terras veren voor bot omruilt. Nee, ik zie enkel hoe de buizen van een fiets een hol geraamte zijn. De regen bevriest. Twee aan twee breken ze door.

Ik wacht.


Op een stoel in de zaal zit een man.
Hij staart voor zich uit. Naar toetsen, witte en zwarte. Naar zijn handen, gebogen, net als zijn rug, gebogen. Hij lijkt uit twee lichamen te bestaan, één dat vasthangt aan zijn ruggengraat en het andere dat uit hem voorover valt. Zijn buik, zijn borstkas, zijn schouders, zijn armen, alles wat helt, lijkt te willen losscheuren uit zijn vlees. De spieren in zijn nek zijn uitgelijnd – de inspanning om zijn hoofd recht te houden, trekt door naar beneden – maar alles hangt stil. Zijn handen trillen niet, zijn borstkas zet niet uit, zijn voet hangt bewegingsloos boven de pedaal. Er komt geen woord langs zijn lippen. Zelfs geen adem, of zo lijkt het toch.
De andere stoelen zijn gevuld met schimmen. Ze zijn er allemaal voor hem. Zijn naam op de voorstelling. Daaronder Nocturne.

De muren om hen heen ogen torenhoog en rijkelijk gedecoreerd. Gouden insignes en wapenschilden met bloemen; de tapijten op de vloer rood, die op de wand vol met reeds lang besloten strijden.
Hij kijkt niet op. Heeft hij alles al gezien? Zoals hij ook al het stuk heeft gezien dat hij zal spelen? Iedere beweging die zijn handen zullen maken, iedere aarzeling, iedere aanraking, iedere beroering van vlees op ivoor – is het daarom dat hij doorbuigt? Om die grondtoon te omklemmen?

Achter zijn ogen sterft de laatste noot, uit zijn vingers vloeit de eerste. Zacht, bijna onhoorbaar. Hij trekt de schimmen naar zich toe met een teder schaduwspel.
Zijn hartslag geeft de maat aan, de aders in zijn slaap het ritme, plots lijkt zijn lichaam te kloppen, lijken zijn handen meer dan knekels, lijkt zijn gezicht meer dan ingevallen grauw. In beweging lijkt hij zichzelf ingehaald te hebben. Eén te zijn. Geheeld.
Sneller nu, het motief herhaalt. Een tweede melodie erbij, in lage tonen deze keer. Met zijn voet laat hij de klanken duren. De zaal raakt gevuld, de tapijten vangen het geluid op; er weergalmt niets, er breekt niets door de muren.
Sneller nu, het motief herhaalt. De hoge tonen vallen uit het ijle en klimmen langs de muren naar boven, als een laatste groet, een afscheid. Hij is nog maar net begonnen, hoe kan hij nu al afscheid nemen?

Hij zet het tweede deel in, gedreven en voortstuwend. Zijn handen worden een waas, maar zijn lichaam blijft verankerd op de zwarte stoel. De schimmen schuiven dichterbij. Hij speelt golven, een rivier onstuimig voor de val. De dissonanten de rotsen waar ze tegenaan beukt, de harmonieën de eindeloosheid van de waterspiegel. Zijn linkerhand glijdt naar boven, overstijgt zijn rechter en neemt over. Hij bouwt op, nog even volhouden, voor het inhouden, voor het aanhouden, voor het stilvallen. De waterval naar de grondnoot.

Zacht en teder, een streling. De klank ontwaakt, het stuk opent.

Er wringt iets.
De noot klinkt niet zuiver.
Niet zoals ze had moeten klinken.
Hij speelt door, tracht de onzuiverheid te verbergen door herhaling. Stiller, ijler, het motief als spooktoon. Voorzichtig bouwt hij opnieuw op, naar die ene noot toe. Hij raakt ze aan.
Ze zindert. Iets trilt mee.
Zijn handen.

De noot blijft haken. Echoot. In zijn slaap is zijn bloed het ritme vergeten. Hij hapert. De zinnen uit zijn vingers vloeien gehaspeld. Gestotter.
Zoals hij stotterde vooraan in de klas, toen hij een spreekbeurt moest geven, iets over een rit naar een boerderij, en zijn woorden verloren gingen in gelach.
Zoals hij stotterde voor zijn eerste optreden, toen hij zijn publiek meermaals tot stilte maande voor hij Schubert kon uitspreken.
Zoals hij stotterde voor het kind toen hij aan de telefoon het adres niet kon vormen, of zelfs maar een naam.

Zijn lichaam lijkt gebroken.

Zijn handen glijden langs de noten. Met donderende klanken daalt hij af en op de bodem herbegint hij.
Sneller nu, het motief herhaalt. Steeds weer, rond en rond als een draaikolk, tot hij het ritme terugvindt en de rivier uit het dompelbad leidt, maar de breuk herstelt niet. Zijn hand reikt steeds weer naar die valse noot, springt erover, keert terug, raakt haar zacht aan, net hard genoeg om haar te laten zingen, maar ze zingt niet, ze krijst. Ze krijst als een moeder.
Sneller nu, zijn vingers naar die noot. Alsof hij barsten kan helen door herhaling. Door voldoende te zeggen dat het niet zo is. Dat het niet waar kan zijn. Dat het geen afscheid is. Hij is nog maar net begonnen. Toch?
Sneller nu, alleen die noot. Al de rest verdwijnt. De schimmen, de muren, de vloer, zijn stoel, zijn rug, het kind. Hij staat recht – helt voorover, zijn handen kraken net als de toets, net als de piano, net als beenderen – net als hij vertraagt.

Met zijn wijsvinger duwt hij steeds weer op dezelfde noot.
De kamer is leeg. Hij staat alleen in het donker en luistert naar het krijsen.


Hij leest de krant aan de keukentafel van zijn ouderlijk huis. 7 juli 1942. De zon is net op, hij ook. Straks moet hij aan zijn krantenronde beginnen. Er is een oorlog bezig. Hij is bang.
Hij kan de triporteur gebruiken, papa heeft hem getoond hoe het moet, maar eigenlijk wikkelt hij de kranten liever in een doek. Op zijn gewone fiets rijdt hij sneller en zo kan hij gemakkelijker aan de kranten. Een jaar of zeven, moet hij zijn. Hij denkt aan een meisje in zijn klas, staat op van tafel en stapt naar het raam. Ze woont aan de overkant van de straat, maar hij ziet haar niet. En hij herkent de straat niet. En hij herkent zijn ouderlijk huis niet. Hij keert terug naar de keukentafel en gaat opnieuw zitten.

Hij leest de krant aan de keukentafel van zijn ouderlijk huis. 7 juli 2022. De zon is net op, hij ook. Hij heeft koffie gezet en drinkt een kop met suiker en melk. Er is een oorlog bezig.
‘ ‘t Zijn toch allemaal zotten’, zegt hij tegen iemand die niet herkent.
‘Wat is er gebeurd, papa?’ vraagt zijn vrouw. Nee, zijn dochter. ‘t Is zijn dochter.
‘Ah, schatteke, goeiemorgen. Al gegeten? De krant hebben?’
Hij schuift de krant naar haar toe. In de verte ziet hij auto’s door het straatraam.
‘Ze zijn weer druk bezig’, mompelt hij en hij staat op om te gaan kijken. ‘De woonwagen is weg...’
‘Wat zeg je, papa?’ vraagt zijn moeder.
‘Die woonwagen, daar op het pleintje. Tot vorige week stond die daar nog.’
In de woonwagen woonden een oude dronkaard en zijn vrouw. Zij was al even overleden.
‘Ik heb daar nooit iets geweten, papa.’
‘Ah, da’s wat anders’, zegt hij.
Hij keert terug naar de keukentafel en gaat opnieuw zitten.

Hij leest de krant aan de keukentafel van zijn ouderlijk huis. 7 juli 1947. De zon is al even op, hij ook. De kranten zijn geleverd, de school is uit voor de zomer. De oorlog is gedaan. Hij mag straks autorijden. Zijn vader is drukker en heeft als een van de eersten in de straat een auto. Door het raam ziet hij andere auto‘s voorbijrijden. Wat vreemd, denkt hij en hij gaat kijken. Aan de overkant van de straat ziet hij het meisje dat zijn vrouw werd en dat met haar hand in de zijne haar ogen voor altijd sloot na een huwelijk van meer dan zestig jaar. Ze ziet hem niet. Hij kent haar naam niet meer. Hij zoekt zijn papa en mama, maar ziet niemand bekend. Het huis is vreemd, de straat is vreemd, de mensen zijn vreemd. Ongeduldig en boos.
‘Mijn ouders’, vraagt hij, ‘leven ze nog?’
Al dertig jaar niet meer, is het antwoord.
‘En mijn vrouw?’
Al bijna een half jaar niet meer, blijkbaar. Hij was bij de begrafenis, blijkbaar. Hij is 87, blijkbaar.
‘Ah, da’s wat anders.’
Hij keert terug naar de keukentafel en gaat opnieuw zitten.

Hij leest de krant aan de keukentafel van zijn ouderlijk huis. 7 juli 2022. De zon is al even op, hij ook. Hij heeft koffie gezet en drinkt een kop met suiker en melk. Er is een oorlog bezig. Hij is bang.

Een houten vloer draagt de klok. Ze zijn beide oud en ontbreken stukken. Planken bij de ene, minuten bij de andere. Vier om precies te zijn.
Onthoud de vier. Die oude klok. Die oude vloer. Denk eraan dat ze in een toren staan, op de bovenste verdieping. Dichter bij de hemel kom je niet, toch niet met je eigen voeten. En stap nu de kamer uit. We keren terug. Later. Als het nacht wordt.

IV.

We hadden afgesproken aan de trein. Die van zeven uur. Alle letters eromheen achtervolgd door rode plustekens, naast die ene stond er niets. Hij verdween dan ook van het scherm zonder meer. Net toen we in de aankomsthal toekwamen. Je zuchtte. Ik ook. Vluchtig spoorden we de lijnen af. Witte plaatsnamen, rode cijfers. Onze volgende trein afgelast. De handen in het haar, een cirkel rond mijn as, met gebogen hoofd de tickets terug naar het loket. Of ik de tickets nog kon omruilen. We zouden wel met de auto rijden. Anders kwamen we te laat.
Je had roomijs bij in een zak met koelelementen. Twee lepels. Ik kreeg de gele, je favoriete. Wat we gingen delen op de trein kreeg ik nu in mijn schoot geworpen op de passagiersstoel. Het smolt. Ik moest niet wachten op jou, drong je aan. Dus maakte ik vlekken, terwijl het ijs langs de kartonnen rand droop in de ondergaande zon. Een lied over de zonsopgang sprong op de radio, wij zagen het licht verdwijnen aan de horizon. Niet snel genoeg, en te veel wolken. We waren gehaast. Je ging me de sterren tonen.

III.

Vanuit de lege parkeergarage kwamen we op het lege plein. Twintig voor acht. Net genoeg op voorhand om – als we ons haastten – de rest van het ijs toch nog te delen. Elk om beurt een hap. Soms twee na elkaar. Je toonde me hoe het werkte: de juiste verdeling ijs en koek op de lepel scheppen. Hoe je efficiënt de beste smaak naar boven kon halen. Je moest het me niet vaak voordoen.
Smeltend in de avondzon vulden we de leegte van het plein. We liepen uit, onze schaduwen bleven achter ons hangen. Eindelijk vonden we woorden die niet over haast gingen, maar ze bleken vluchtig. We waren er nog niet. Moesten nog verder gaan. Nog hoger zijn. Het was bijna tijd, de zon was nog niet onder, de wolken spreidden zich nog steeds over de hemel. Je ging me de sterren tonen, maar we vonden ze niet.

II.

De poort stond nog open, de tijd tikte door. We snelden naar binnen. Een smalle hal, een betonnen binnentuin, een ijzeren hek op een kier. Daarachter de metalen trap die in stukken naar boven wentelde. We kletterden erover, geen tijd om op de omgeving te letten, geen tijd om te praten, geen tijd om te zijn. Je hoorde me ademen. Toen al zo luid. We klommen, de avondlucht in, en de stad verschoof naar achteren. Alle geluiden met haar mee. Alles, behalve onze voetstappen op metaal, mijn ademhaling en het tikken van de klok.
Die eerste vielen weg toen we boven kwamen. De tweede vervormde toen we tegen het gesloten hek opbotsten. Het derde verdween niet, maar toonde vier na acht. Je keek naar boven, zag enkel wolken. Je wou me de sterren tonen, zuchtte je.

I.

Een verre motor scheurde de lucht en kondigde absolute stilte aan. Op de trappen naar de sterren waren we gestrand. Dichter gingen we niet geraken, met het blote oog was er niets te zien. De baren van het gesloten hek drukten in onze rug. Je hoofd op mijn schouder, je hand in de mijne, we keken uit over de in slaap vallende stad. Traag verzakte de zon in haar gloed, zelf hadden we haar nog nooit zo rood gezien. En we voelden onze ademhaling vertragen. En de wereld met ons mee. Terwijl we met trage ogen ondergingen in het avondlicht.

Het tegenlicht. Zo noemen ze het, als je gezicht in de schaduw staat van de zon. Maar dit licht haalt alle tegens weg. Hoe het je kleurt, van je handen tot je haar. En je ogen niets dan rode spiegels. Onze blikken vallen samen in dezelfde richting, maar ik blijf je zien. Zoals je nu bent, bij mij. Jong in een oude wereld. Vol leven, vol liefde. En ik trek je dichter, blijf je zien. De lijnen die de schaduw vertekenen, verglijden, tonen me je anders. Zoals je kan zijn, bij mij. Oud in een vergane wereld. Vol leven, vol liefde. En ik trek je dichter, blijf je zien. In het rode licht, dat alle grenzen vervaagt. Waarin je warme adem zichtbaar wordt. Waarin je open handen glijden. Waarin alles samenvloeit. Waarin jouw naam en de mijne vervagen in de nacht. Want alles is uitgesproken.
Ik trek je dichter.

En net toen we stil werden, echt stil, volledig en volkomen, piepte het hek achter ons. We hoorden het niet, ook al was het zo luid. Dat er mensen langs ons heen stroomden. Zij gleden naar beneden, wij keken omhoog. Tot de nacht onze blikken opving.
Het was een hand op mijn schouder die jou wekte, die ons terug naar aarde bracht, en de stem die erbij hoorde die ons uitnodigde. Voorbij het metalen hekken, achter de zware, houten deur. We volgden.
‘Pas op’, fluisterde je in m’n oor, terwijl je naar de ontbrekende planken wees.
Ik glimlachte, liet je me erover leiden. Zette mijn oog tegen de telescoop en vond ons terug in de sterren. De man die bij de hand en de stem hoorde, vertelde ons zijn verhaal. Hij begon met een klok.
Een klok die vier minuten ontbrak.

En ik trek je dichter, blijf je zien.


Je zag het. Dat kan niet anders. Je verzweeg het alleen. Dat moet.
Ja, want die nacht, die van de eenentwintigste, zag ik hem voor het eerst. Hij stond langs de rand van de weg. In het duister. Altijd in het duister. We reden voorbij, een snelweg onder ons. Hij stond langs de rand van de weg. Onbeweeglijk. Altijd onbeweeglijk.
‘Zag je dat?’ vroeg ik. ‘Daar stond iemand.’
‘En dan?’
En dan niets eigenlijk. Gewoon een man. In het zwart gekleed. Opgekleed.
We reden verder. Je vergat de vraag, ik niet. Ze vervaagde, dat wel. Sluimerde. Maar altijd aanwezig. In het duister. Onbeweeglijk.

Zelfs op die zonovergoten dag, weken later. Ik gleed, alleen deze keer, over het fietspad. Tussen de hittegolven door, proberen de schaduw in te palmen. En halverwege – precies halverwege – zag ik hem. Hij zat langs de rand van de weg. In het duister. Onbeweeglijk. Ik reed voorbij. Stopte een beetje verder om een foto te nemen. Ik zou je die tonen, maar er is niet meer dan een waas zichtbaar. Het overfelle zonlicht, ongetwijfeld. De hitte misschien. Sindsdien heb ik al uren gedacht aan dat beeld, gestaard naar die foto. Iedere keer als je me zag verdwijnen in mijn telefoon, iedere keer als je me vroeg of er iets was. Maar ik vond er geen antwoorden in. En jij kreeg er ook geen. Ik heb hem zelfs uitgeprint, ingekaderd, achter glas. Het zei me niets.

En toen we dan door het park liepen, die warme eindzomernacht. De poort was gesloten, maar de zij-ingang niet. We drongen binnen, gingen op in dat nachtelijke donker en voelden hoe we van avontuurlijk naar voorzichtig naar bezorgd gingen. Dichter bij elkaar, samen door dat ongeziene gevaar. Ongezien, voor jou dan. Want ik zag het. Zag hem. Bij het binnengaan. Onder iedere boom. Aan de vijver. Hij stond langs de rand van de weg. In het duister. Onbeweeglijk. Ik trok je dichter. Nog dichter. Je zag me achterom kijken. Werd bang van mij, zei je. Niet van het donker. Niet van hem. Maar van mij. Ik kon het je niet zeggen, toen. En achteraf geloofde ik het zelf niet meer. Dat hij daar stond. Zwart gekleed. In het duister. Onbeweeglijk. Het werd me te veel. Jou ook, gelukkig. We stormden haast naar buiten. Onze passen groot en vlug, elkaar voort trekkend. Stuwend. Op zoek naar de uitgang, naar het pad van de minste weerstand.
Plots hield je me tegen.
Vlak naast hem.
Je stond met je rug naar hem toe.
Ik keek over je hoofd naar het duister. Altijd in het duister.
Je vroeg me het pad te belichten. De sluiproute was daar ongeveer. De weg naar buiten, naar de veiligheid. Snel, want in het licht waren wij ook zichtbaar. Natuurlijk deed ik wat je me vroeg, maar dat ik over je schouder was begonnen met schijnen, was niet toevallig. Ik moest het weten. Of hij er was. Of hij zou blijven. Hoe hij eruit zag. Werkelijk. Als ik hem uit de schaduw haalde.

Sindsdien. Zijn we veranderd? Of ben ik het alleen? Nee. Dat is het net. Alleen ben ik niet meer. Nooit meer. De schaduw die met me meedrijft, de man in zwart die ik eruit haalde, die dichter komt. Altijd dichter. Onbeweeglijk, zo leek het, maar sindsdien... Ik zie het. Ik merk het. Markeer het. Met strepen in stift op de badkamerspiegel. Je raasde toen je die zag. Lag het aan de lijnen of de afstand? Die steeds kleiner wordende afstand. Mijn streep aan de rechterkant, de zijne links. Iedere dag een nieuwe. Iedere dag dichter. Altijd dichter. Dichter. En dichter.
Je ging weg, niet lang daarna. Denk ik. Ik weet het niet meer. De zonnewende staat in mijn geheugen gebrand, daarna vervaagde de tijd. Maar je bent weg. De laatste keer dat ik je hoorde, vroeg je naar die foto.
‘Je weet wel’, zei je ‘die van jou op het fietspad.’ Het leek belangrijk voor me, dat zei je ook.
Ik legde af. Stapte op de trein. Wou verdwijnen. Zo ver mogelijk. Was dat deze trein, deze rit? Was dat daarnet? Ik weet het niet meer. Ik heb het gevoel dat ik gestrand ben. Ergens langs de rand van de weg sta. In het duister. Onbeweeglijk. Dus ik moest het je vertellen. Alles. Voor ik te ver ga. Te dicht kom. En ik moet het je vragen. Wist je het? Zag je hem? Zie je hem nu? In de weerspiegeling? Zijn adem in mijn nek. Zijn tanden in mijn vlees. Zo scherp. Zo koud. Zo duister. Onbeweeglijk duister.

Verhaal Stop