Ieder konijn dat ze ziet, omlijst ze in gedachten. Met licht, zoals het valt op de tralies van een kooi. Hard en in vlekken, schaduw en roest, en toch met een gouden glans waar je je ogen niet van kan afwenden. Want dat licht herinnert ze zich nog, al is ze al tientallen jaren vergeten hoe de jas van haar vader eruitzag waar ze in de dierenwinkel zo aan had getrokken, om toch maar dat diertje mee naar huis te kunnen nemen. Ze zou er goed voor zorgen en het zou gelukkig zijn bij haar en ze had er zelfs al een naam voor – ook iets wat ze ondertussen al vergeten is, het was vast iets pluizigs en zachts, want een naam is een wens uitgesproken en eens iets een naam krijgt, is het een zekerheid. En nu, nog altijd, terwijl ze door de sneeuw het bos boven de skipiste uitstapt, trekt ze die lijnen om de konijnen die van haar wegspurten, onstuimig, zoals alleen jonge dieren dat kunnen, en bang, zoals konijnen in de val.
Ergens is vast een moederdier aan het trommelen met haar poten, de staart hoog en onzichtbaar in de sneeuw, zich druk aan het maken over al die kleintjes ver weg van huis, zo onwetend over de gevaren van de wereld dat ze nog tranen laten over ieder klein dier dat in een gouden kooi gevangen zit.
Een hoog gepiep trekt haar aandacht. Ze kijkt om en ziet een beestje verstrikt tussen een winterharde winde die onder de sneeuw op de loer lag voor onschuldige dieren. Onschuld ligt hier voor het grijpen, dat weet ze zelf maar al te goed.
‘Dag vreemde man,’ zegt ze zacht. ‘Zal ik je helpen?’
Natuurlijk weet ze wel hoe bedreigend ze overkomt – ze ziet het aan haar schaduw die de vacht van het konijntje grijs kleurt en hoort het aan hoe het bos plots stil is. Dieren verstoppen zich voor grotere jagers.
‘Kijk, ik ga alleen maar je pootje losmaken.’
Of Pyriet – dat is plots de naam van het konijntje voor haar, natuurlijk heet hij Pyriet, natuurlijk is het een hij – haar echt aankijkt, weet ze niet. Het is maar een idee dat zo’n dier hetzelfde soort bewustzijn heeft als zij, maar toch vindt ze het leuk te doen alsof. Ze doet zelfs alsof Pyriet dank je zegt zodra zijn pootje vrij is en hij haastig weer het bos induikt. Ze kijkt hem nog even na en vraagt zich af of ook hij binnenkort alleen voetsporen zal achterlaten als een roofvogel hem in het vizier krijgt, zoals van wie dan ook het spoor was dat ze daarnet volgde en dat eindigde met een vleugelafdruk in zachte sneeuw. De veren in een halve cirkel, het leek net een laurierkrans. Zou Pyriet iemand nodig hebben die hem na deze overwinning zijn sterfelijkheid in het oor fluistert? Dat geluk niet blijft duren?
Ze draait zich om en stapt verder. De ochtend is goed aan het vorderen, binnenkort wordt ze aan de ontbijttafel verwacht, en daar kan ze maar beter aanwezig zijn, want ze moet er beleefd goeiemorgen en dank je voor de reis zeggen tegen haar schoonouders, en voor de rest absoluut niets – niet te veel eten (maar ook niet te weinig), niet te veel bewegen, gewoon stil zitten en niet fronsen. En ze is ook wel dankbaar, zeker op ochtenden zoals deze, als de zon en de mist in elkaar opgaan en de sneeuw niet weet of die moet glinsteren van de rijm of het licht. Of ze nu ademhaalt of zucht, de wolk die ze uitblaast is dezelfde. Toch voelt ze die knoop in haar buik, de leegte, sterker worden met het verdwijnen van afstand tussen hen. Het knaagt aan haar.
Zodra ze wat dichter bij het dorpje komt, hoort ze opgewonden stemmen. Een kleine groep – ze kan al vijf schimmen onderscheiden, maar één ervan zou evengoed een brandweerpaaltje kunnen zijn – heeft zich verzameld aan de rand van de piste, in de buurt van de kabelbaan. Ze lijken te schitteren in het opkomende zonlicht en even twijfelt ze. Om naar het appartement te gaan, hoeft ze niet langs daar. Maar het kan. Het zou maar een kleine omweg zijn. En ze heeft vast nog even tijd.
Ze stapt dichter.
Het voelt vreemd voor haar, zomaar een deel te worden van een groep. Normaal doet ze er langer over de regels te leren, te weten naar wie ze moet lachen en naar wie ze moet knikken. Hier is het eenvoudiger. Hier moet ze enkel naar boven kijken, in de richting waarin de hand van de jongeman die vooraan staat wijst, als een dokter naar het hartje op een echo, en eigenlijk moet ze zelfs dat niet, want ze ziet al gauw waar iedereen naar kijkt. Dat glazen skiliftje dat daar wat op en neer bungelt en verder niet beweegt. Het hangt net niet boven een ravijn, maar wel te hoog om eruit te kunnen springen.
‘Zit er iemand in?’ vraagt ze, maar nog voor de vraag volledig uitgesproken is, bedenkt ze dat er natuurlijk iemand in zit, anders zou er toch niemand naar kijken en ze maakt zichzelf kleiner en verwijt het zichzelf dat ze iets had gezegd. Dat er een bevestigend antwoord komt, even afwezig als zij aan de ontbijttafel, helpt niet. Erger nog, dat medelijden maakt haar ziek.
De groep wordt een massa naarmate de ochtend in voormiddag overgaat en er meer skiërs de piste betreden. Af en toe vraagt er iemand of er iemand in de skilift zit. Zij is nu iedere keer degene die antwoordt.
‘Dus hier ben je!’ Haar man legt een hand op haar rug en vraagt: ‘Alles in orde?”
Ze herhaalt wat ze weet. Dat de skilift geblokkeerd is, en dat er iemand in zit, en dat die iemand er ondertussen al uren zit, sinds voor zonsopgang zelfs, en dat die iemand eerst rechtop stond, trots haast, en speels heen en weer zwaaide, maar nu in een hoekje van de glazen bak is gekropen, met de handen over de knieën, zo klein mogelijk alsof die iemand wil verdwijnen, wat ze wel begrijpt, maar dat die iemand niet door lijkt te hebben dat er een hele mensenmassa naar die iemand aan het kijken is nu en dat verdwijnen dus onmogelijk is, maar dat haar man dat zelf ook wel kan zien en ze wijst net zoals de jongeman daarnet, die misschien wel, misschien niet al vertrokken is ondertussen, en even pauzeert ze, maar niet lang, want ze voegt er gauw aan toe dat er al gebeld is naar de firma, en dat ze iemand zouden sturen en er nog geen spoor is van die iemand. Zodra ze uitgesproken is, zegt haar man dat er binnen nog koffie warm staat.
‘Ik miste je bij het ontbijt, ik was ongerust.’
Hij trekt aan haar arm, zachtjes, niet als een kind aan een jas, maar als een bezorgde partner. Ze verstart. De kramp in haar buik speelt weer op, ze stampt met haar voeten, alsof ze ongemak zo in de grond kan duwen.
‘Ik kom zo.’
Haar man kijkt haar aan en laat haar los.
‘Ik zag je in de massa en dacht dat je misschien een uitweg zocht, ik weet dat je niet van drukte houdt.’
Ze antwoordt niet meteen. Ze kijkt niet meteen naar hem.
‘Soms begrijp ik je niet, lieverd.’
Hij zegt het stil, binnensmonds, van haar weggedraaid. Even lijkt het het enige geluid op de piste.
Ze wil zich naar hem toedraaien, maar wordt afgeleid door gelach verderop, uit de richting van de skilift. Ook daar hebben zich mensen verzameld – ondertussen is de mist weggetrokken en kan ze duidelijk zien dat het deze keer zeker en vast alleen maar mensen zijn. Ze lijken met iets te gooien – waarschijnlijk met sneeuwballen, maar als ze de skilift raken, klinkt het scherp als steen – en filmen wat ze doen. Ze loopt ernaartoe, bedenkt wat ze wil zeggen, bedenkt zich in het algemeen en komt zonder woorden toe. Als iemand haar een in sneeuw gerolde steen aanbiedt, bedankt ze vriendelijk en houdt ze haar afstand, want ze kijkt, liever dan ze gooit, omhoog, door de glazen bodem waar het licht breekt en de vorm van een mens – ook dit is zeker een mens, al lijkt het wel een beetje op een ruimtewezen – steeds kleiner lijkt.
Het zijn kinderen, denkt ze als één van hen haar aankijkt vanachter zijn telefoon en zegt: ‘Ik dacht dat u ons kwam stoppen.’ Zij dacht dat ook, maar ze heeft het wel vaker mis. ‘Kijk, door de stenen vliegen ze verder!’
Ze twijfelt weer, haar buik verkrampt, misschien moet ze het echt wel stoppen. Misschien is iedereen van de massa daarnet aan het rekenen op haar om dit gooien te stoppen. Misschien is die mensenbrij daarboven aan het hopen dat zij dit gooien kan stoppen. Maar het zijn kinderen, die maar wat aan het spelen zijn. Ze ziet hoe hard het licht hen parten speelt terwijl ze zichzelf filmen in de sneeuw, of beelden maken van hoe iemand anders een sneeuwbal rolt. Hoe ze zich klaarzetten voor de perfecte shot. Zwart op wit.
‘Zorg gewoon dat je haar niet raakt.’
Ze kijkt naar boven, naar de gedaante in de lift die plots een naam heeft voor haar, Aurora – natuurlijk heet ook zij Aurora en is het een zij, niet zomaar een zij, maar een prinses, een godin, een lichtverschijnsel, mooi, sterk, mysterieus, daarom hadden ze die naam gekozen – ze lijkt zo frêle dat ze moet wegkijken, van de zachte roze kleur, ijzig koud in de lucht en met haar blote vlees tegen het glas, ineengedoken in foetushouding om haar vorm te verbergen.
De schaduw van de lift valt in vlekken op de sneeuw, ze kan er haar ogen niet van afwenden. Het kalmeert.
Het is ook de schaduw die ze als eerste ziet bewegen, pas daarna de lift zelf. De cabine komt stotend terug tot leven. En zakt daarna traag en onrustig naar beneden. Nu de lift lager hangt, is ze gemakkelijker te raken. Het geluid van stenen tegen glas, sneller opeenvolgend. En dan dat geknars. Precies daar waar Aurora haar hand tegen de wand duwt. Een ster vormt zich aan haar vingertippen.
‘Oh Aurora, het spijt me,' zegt ze. Ze voelt zich ziek, ze voelt zich misselijk. Ze zou zo kunnen overgeven. Ze legt een hand op haar buik, daar waar ze Aurora voor het eerst had gevoeld.
Beneden aan de kabelbaan staat een groepje te wachten, luid, vrolijk en onbezonnen dronken, studenten waarschijnlijk, een doop of een après-ski. Zo ongemerkt mogelijk komt ze dichter, zodat ze kan zien hoe de lift opengaat en Aurora ontvangen wordt. Zouden het vrienden van haar zijn?
Gelach wordt gejoel en applaus, maar dat slaat al gauw over in een afkeurend gebrul en wat eerst uitgelaten was, krijgt nu de scherpe klank van uitlachen, samen met kreten als ‘wat een stank’ en ‘ranzig, echt ranzig’. Aurora komt niet naar buiten, de groep studenten trekt weg. Ze vult de leegte en ziet daar een jongen, nauwelijks een man, op zijn hurken zitten, bevend in een walm van misselijkmakende stank. Dranklucht, braaksel en dan de zon erop. Haar schaduw reikt in de lift. De vreemde man kijkt op, zijn gezicht bleek, zijn ogen verschrikt, verwilderd, vol tranen.
‘Pépé had vroeger konijnen, wist je dat?’ vraagt ze aan haar man, zonder te kijken of hij daar is, en zonder op antwoord te wachten gaat ze verder over hoe haar grootvader konijnen kweekte om te slachten, over hoe de geur van het konijnenhok altijd dat dierlijke vermengd met warm stro was, over hoe haar werd verteld dat een moederkonijn soms op haar jong rolt en het verstikt zonder dat ze het beseft omdat er zo weinig plaats is in zo’n hok, over hoeveel schrik ze had om ook zo’n fouten te maken, dus dat ze ergens wel opgelucht is. Ze stampt de zachte sneeuw plat, het helpt niet. Er komt geen troostende hand op haar rug, geen warme adem in haar hals, geen stille vinger langs haar arm. Er is alleen die jongeman die zich nog steeds niet durft bewegen.
‘Het is goed, hoor. Kijk maar, ze zijn weg. Zal ik je een deken halen?’
Hij staart haar maar wat aan.
Op het appartement vindt ze wat ze zoekt: het warme dekentje dat haar moeder had gebreid toen ze het nieuws hoorde, maar voor ze de deur uit kan, wordt ze gezien.
‘Ah, daar is ze! Ons verloren schaap.’
Ze bevriest. Ze zoekt hulp in de ogen van haar man. Hij ziet het niet. Hij kijkt naar buiten. Naar de skilift?
‘Ga je alweer weg?’
Ze komen dichterbij, ze staan in het tegenlicht, hun schaduw valt over haar heen. Haar zicht wordt wazig, haar buik verkrampt, ze kan niet ademen. Hoe ze ook probeert te bewegen, de deur blijft even ver weg, en al staat ze open en kan ze de lift van het appartement zien, ze raakt maar niet dichter.
‘Kom, kom, eet nog iets. Je eet voor twee! Maar kindje toch! Zo koud je wangen en zo bleek dat je eruitziet, kom, eet iets, toe.’
Ze lachen, grootouderlijk. Ze kijkt naar haar man. Hij ziet het niet. Hij kijkt naar de grond. Hij aarzelt. Haar schoonouders trekken aan haar jas, duwen haar zachtjes naar de ontbijttafel – die al afgeruimd is, behalve dat ene bord dat zonder twijfel voor haar was en een witte doos van de bakker – trekken een stoel naar achteren en dwingen haar haast te gaan zitten. Zwarte vlekken, ze duizelt.
‘Mama, papa,' begint haar man.
Ze schudt haar hoofd, ze probeert weg te lopen. Ze probeert zich niet over te geven.
‘Zet jullie even neer. We moeten iets zeggen.’
