Een greep uit onze teksten.

Wat wil je lezen? geschreven door

Verhaal


Ieder konijn dat ze ziet, omlijst ze in gedachten. Met licht, zoals het valt op de tralies van een kooi. Hard en in vlekken, schaduw en roest, en toch met een gouden glans waar je je ogen niet van kan afwenden. Want dat licht herinnert ze zich nog, al is ze al tientallen jaren vergeten hoe de jas van haar vader eruitzag waar ze in de dierenwinkel zo aan had getrokken, om toch maar dat diertje mee naar huis te kunnen nemen. Ze zou er goed voor zorgen en het zou gelukkig zijn bij haar en ze had er zelfs al een naam voor – ook iets wat ze ondertussen al vergeten is, het was vast iets pluizigs en zachts, want een naam is een wens uitgesproken en eens iets een naam krijgt, is het een zekerheid. En nu, nog altijd, terwijl ze door de sneeuw het bos boven de skipiste uitstapt, trekt ze die lijnen om de konijnen die van haar wegspurten, onstuimig, zoals alleen jonge dieren dat kunnen, en bang, zoals konijnen in de val.
 Ergens is vast een moederdier aan het trommelen met haar poten, de staart hoog en onzichtbaar in de sneeuw, zich druk aan het maken over al die kleintjes ver weg van huis, zo onwetend over de gevaren van de wereld dat ze nog tranen laten over ieder klein dier dat in een gouden kooi gevangen zit.

Een hoog gepiep trekt haar aandacht. Ze kijkt om en ziet een beestje verstrikt tussen een winterharde winde die onder de sneeuw op de loer lag voor onschuldige dieren. Onschuld ligt hier voor het grijpen, dat weet ze zelf maar al te goed.
 ‘Dag vreemde man,’ zegt ze zacht. ‘Zal ik je helpen?’
 Natuurlijk weet ze wel hoe bedreigend ze overkomt – ze ziet het aan haar schaduw die de vacht van het konijntje grijs kleurt en hoort het aan hoe het bos plots stil is. Dieren verstoppen zich voor grotere jagers.
 ‘Kijk, ik ga alleen maar je pootje losmaken.’
 Of Pyriet – dat is plots de naam van het konijntje voor haar, natuurlijk heet hij Pyriet, natuurlijk is het een hij – haar echt aankijkt, weet ze niet. Het is maar een idee dat zo’n dier hetzelfde soort bewustzijn heeft als zij, maar toch vindt ze het leuk te doen alsof. Ze doet zelfs alsof Pyriet dank je zegt zodra zijn pootje vrij is en hij haastig weer het bos induikt. Ze kijkt hem nog even na en vraagt zich af of ook hij binnenkort alleen voetsporen zal achterlaten als een roofvogel hem in het vizier krijgt, zoals van wie dan ook het spoor was dat ze daarnet volgde en dat eindigde met een vleugelafdruk in zachte sneeuw. De veren in een halve cirkel, het leek net een laurierkrans. Zou Pyriet iemand nodig hebben die hem na deze overwinning zijn sterfelijkheid in het oor fluistert? Dat geluk niet blijft duren?

Ze draait zich om en stapt verder. De ochtend is goed aan het vorderen, binnenkort wordt ze aan de ontbijttafel verwacht, en daar kan ze maar beter aanwezig zijn, want ze moet er beleefd goeiemorgen en dank je voor de reis zeggen tegen haar schoonouders, en voor de rest absoluut niets – niet te veel eten (maar ook niet te weinig), niet te veel bewegen, gewoon stil zitten en niet fronsen. En ze is ook wel dankbaar, zeker op ochtenden zoals deze, als de zon en de mist in elkaar opgaan en de sneeuw niet weet of die moet glinsteren van de rijm of het licht. Of ze nu ademhaalt of zucht, de wolk die ze uitblaast is dezelfde. Toch voelt ze die knoop in haar buik, de leegte, sterker worden met het verdwijnen van afstand tussen hen. Het knaagt aan haar.
 Zodra ze wat dichter bij het dorpje komt, hoort ze opgewonden stemmen. Een kleine groep – ze kan al vijf schimmen onderscheiden, maar één ervan zou evengoed een brandweerpaaltje kunnen zijn – heeft zich verzameld aan de rand van de piste, in de buurt van de kabelbaan. Ze lijken te schitteren in het opkomende zonlicht en even twijfelt ze. Om naar het appartement te gaan, hoeft ze niet langs daar. Maar het kan. Het zou maar een kleine omweg zijn. En ze heeft vast nog even tijd.
 Ze stapt dichter.

Het voelt vreemd voor haar, zomaar een deel te worden van een groep. Normaal doet ze er langer over de regels te leren, te weten naar wie ze moet lachen en naar wie ze moet knikken. Hier is het eenvoudiger. Hier moet ze enkel naar boven kijken, in de richting waarin de hand van de jongeman die vooraan staat wijst, als een dokter naar het hartje op een echo, en eigenlijk moet ze zelfs dat niet, want ze ziet al gauw waar iedereen naar kijkt. Dat glazen skiliftje dat daar wat op en neer bungelt en verder niet beweegt. Het hangt net niet boven een ravijn, maar wel te hoog om eruit te kunnen springen.
 ‘Zit er iemand in?’ vraagt ze, maar nog voor de vraag volledig uitgesproken is, bedenkt ze dat er natuurlijk iemand in zit, anders zou er toch niemand naar kijken en ze maakt zichzelf kleiner en verwijt het zichzelf dat ze iets had gezegd. Dat er een bevestigend antwoord komt, even afwezig als zij aan de ontbijttafel, helpt niet. Erger nog, dat medelijden maakt haar ziek.
 De groep wordt een massa naarmate de ochtend in voormiddag overgaat en er meer skiërs de piste betreden. Af en toe vraagt er iemand of er iemand in de skilift zit. Zij is nu iedere keer degene die antwoordt.

‘Dus hier ben je!’ Haar man legt een hand op haar rug en vraagt: ‘Alles in orde?”
 Ze herhaalt wat ze weet. Dat de skilift geblokkeerd is, en dat er iemand in zit, en dat die iemand er ondertussen al uren zit, sinds voor zonsopgang zelfs, en dat die iemand eerst rechtop stond, trots haast, en speels heen en weer zwaaide, maar nu in een hoekje van de glazen bak is gekropen, met de handen over de knieën, zo klein mogelijk alsof die iemand wil verdwijnen, wat ze wel begrijpt, maar dat die iemand niet door lijkt te hebben dat er een hele mensenmassa naar die iemand aan het kijken is nu en dat verdwijnen dus onmogelijk is, maar dat haar man dat zelf ook wel kan zien en ze wijst net zoals de jongeman daarnet, die misschien wel, misschien niet al vertrokken is ondertussen, en even pauzeert ze, maar niet lang, want ze voegt er gauw aan toe dat er al gebeld is naar de firma, en dat ze iemand zouden sturen en er nog geen spoor is van die iemand. Zodra ze uitgesproken is, zegt haar man dat er binnen nog koffie warm staat.
 ‘Ik miste je bij het ontbijt, ik was ongerust.’
 Hij trekt aan haar arm, zachtjes, niet als een kind aan een jas, maar als een bezorgde partner. Ze verstart. De kramp in haar buik speelt weer op, ze stampt met haar voeten, alsof ze ongemak zo in de grond kan duwen.
 ‘Ik kom zo.’
 Haar man kijkt haar aan en laat haar los.
 ‘Ik zag je in de massa en dacht dat je misschien een uitweg zocht, ik weet dat je niet van drukte houdt.’
 Ze antwoordt niet meteen. Ze kijkt niet meteen naar hem.
 ‘Soms begrijp ik je niet, lieverd.’
 Hij zegt het stil, binnensmonds, van haar weggedraaid. Even lijkt het het enige geluid op de piste.

Ze wil zich naar hem toedraaien, maar wordt afgeleid door gelach verderop, uit de richting van de skilift. Ook daar hebben zich mensen verzameld – ondertussen is de mist weggetrokken en kan ze duidelijk zien dat het deze keer zeker en vast alleen maar mensen zijn. Ze lijken met iets te gooien – waarschijnlijk met sneeuwballen, maar als ze de skilift raken, klinkt het scherp als steen – en filmen wat ze doen. Ze loopt ernaartoe, bedenkt wat ze wil zeggen, bedenkt zich in het algemeen en komt zonder woorden toe. Als iemand haar een in sneeuw gerolde steen aanbiedt, bedankt ze vriendelijk en houdt ze haar afstand, want ze kijkt, liever dan ze gooit, omhoog, door de glazen bodem waar het licht breekt en de vorm van een mens – ook dit is zeker een mens, al lijkt het wel een beetje op een ruimtewezen – steeds kleiner lijkt.
 Het zijn kinderen, denkt ze als één van hen haar aankijkt vanachter zijn telefoon en zegt: ‘Ik dacht dat u ons kwam stoppen.’ Zij dacht dat ook, maar ze heeft het wel vaker mis. ‘Kijk, door de stenen vliegen ze verder!’
 Ze twijfelt weer, haar buik verkrampt, misschien moet ze het echt wel stoppen. Misschien is iedereen van de massa daarnet aan het rekenen op haar om dit gooien te stoppen. Misschien is die mensenbrij daarboven aan het hopen dat zij dit gooien kan stoppen. Maar het zijn kinderen, die maar wat aan het spelen zijn. Ze ziet hoe hard het licht hen parten speelt terwijl ze zichzelf filmen in de sneeuw, of beelden maken van hoe iemand anders een sneeuwbal rolt. Hoe ze zich klaarzetten voor de perfecte shot. Zwart op wit.
 ‘Zorg gewoon dat je haar niet raakt.’
 Ze kijkt naar boven, naar de gedaante in de lift die plots een naam heeft voor haar, Aurora – natuurlijk heet ook zij Aurora en is het een zij, niet zomaar een zij, maar een prinses, een godin, een lichtverschijnsel, mooi, sterk, mysterieus, daarom hadden ze die naam gekozen – ze lijkt zo frêle dat ze moet wegkijken, van de zachte roze kleur, ijzig koud in de lucht en met haar blote vlees tegen het glas, ineengedoken in foetushouding om haar vorm te verbergen.
 De schaduw van de lift valt in vlekken op de sneeuw, ze kan er haar ogen niet van afwenden. Het kalmeert.

Het is ook de schaduw die ze als eerste ziet bewegen, pas daarna de lift zelf. De cabine komt stotend terug tot leven. En zakt daarna traag en onrustig naar beneden. Nu de lift lager hangt, is ze gemakkelijker te raken. Het geluid van stenen tegen glas, sneller opeenvolgend. En dan dat geknars. Precies daar waar Aurora haar hand tegen de wand duwt. Een ster vormt zich aan haar vingertippen.
 ‘Oh Aurora, het spijt me,' zegt ze. Ze voelt zich ziek, ze voelt zich misselijk. Ze zou zo kunnen overgeven. Ze legt een hand op haar buik, daar waar ze Aurora voor het eerst had gevoeld.

Beneden aan de kabelbaan staat een groepje te wachten, luid, vrolijk en onbezonnen dronken, studenten waarschijnlijk, een doop of een après-ski. Zo ongemerkt mogelijk komt ze dichter, zodat ze kan zien hoe de lift opengaat en Aurora ontvangen wordt. Zouden het vrienden van haar zijn?
 Gelach wordt gejoel en applaus, maar dat slaat al gauw over in een afkeurend gebrul en wat eerst uitgelaten was, krijgt nu de scherpe klank van uitlachen, samen met kreten als ‘wat een stank’ en ‘ranzig, echt ranzig’. Aurora komt niet naar buiten, de groep studenten trekt weg. Ze vult de leegte en ziet daar een jongen, nauwelijks een man, op zijn hurken zitten, bevend in een walm van misselijkmakende stank. Dranklucht, braaksel en dan de zon erop. Haar schaduw reikt in de lift. De vreemde man kijkt op, zijn gezicht bleek, zijn ogen verschrikt, verwilderd, vol tranen.
 ‘Pépé had vroeger konijnen, wist je dat?’ vraagt ze aan haar man, zonder te kijken of hij daar is, en zonder op antwoord te wachten gaat ze verder over hoe haar grootvader konijnen kweekte om te slachten, over hoe de geur van het konijnenhok altijd dat dierlijke vermengd met warm stro was, over hoe haar werd verteld dat een moederkonijn soms op haar jong rolt en het verstikt zonder dat ze het beseft omdat er zo weinig plaats is in zo’n hok, over hoeveel schrik ze had om ook zo’n fouten te maken, dus dat ze ergens wel opgelucht is. Ze stampt de zachte sneeuw plat, het helpt niet. Er komt geen troostende hand op haar rug, geen warme adem in haar hals, geen stille vinger langs haar arm. Er is alleen die jongeman die zich nog steeds niet durft bewegen.
 ‘Het is goed, hoor. Kijk maar, ze zijn weg. Zal ik je een deken halen?’
 Hij staart haar maar wat aan.

Op het appartement vindt ze wat ze zoekt: het warme dekentje dat haar moeder had gebreid toen ze het nieuws hoorde, maar voor ze de deur uit kan, wordt ze gezien.
 ‘Ah, daar is ze! Ons verloren schaap.’
 Ze bevriest. Ze zoekt hulp in de ogen van haar man. Hij ziet het niet. Hij kijkt naar buiten. Naar de skilift?
 ‘Ga je alweer weg?’
 Ze komen dichterbij, ze staan in het tegenlicht, hun schaduw valt over haar heen. Haar zicht wordt wazig, haar buik verkrampt, ze kan niet ademen. Hoe ze ook probeert te bewegen, de deur blijft even ver weg, en al staat ze open en kan ze de lift van het appartement zien, ze raakt maar niet dichter.
 ‘Kom, kom, eet nog iets. Je eet voor twee! Maar kindje toch! Zo koud je wangen en zo bleek dat je eruitziet, kom, eet iets, toe.’
 Ze lachen, grootouderlijk. Ze kijkt naar haar man. Hij ziet het niet. Hij kijkt naar de grond. Hij aarzelt. Haar schoonouders trekken aan haar jas, duwen haar zachtjes naar de ontbijttafel – die al afgeruimd is, behalve dat ene bord dat zonder twijfel voor haar was en een witte doos van de bakker – trekken een stoel naar achteren en dwingen haar haast te gaan zitten. Zwarte vlekken, ze duizelt.
 ‘Mama, papa,' begint haar man.
 Ze schudt haar hoofd, ze probeert weg te lopen. Ze probeert zich niet over te geven.
 ‘Zet jullie even neer. We moeten iets zeggen.’

Verhaal Stop

Gedicht


Soms is de wereld. Tussen je rug en de avond
een begin van neuriën. Zo zitten we daar, elkaar
averechts in te ademen. Door mijn haar je vingers
nat en in cirkels over glas, zuiver wakker liggen
in de plooi van een oksel mezelf opvouwen en
als dat niet kan tussen haakjes

Gedicht Stop

Verhaal

(Winnaar van de Hendrik Prijs-prijs 2023)

Het is op elkaar afkomen, zo hard als je kan. De longen uit je lijf en het bloed in je mond. Niks wezenlijks raken ondertussen. Dat is het. Dat heb ik geprobeerd. Ik heb gefaald.

Op mijn twaalfde was ik matador. Denk aan hoe je zelf was. Woede was woede. Het kruipt vanonder je nagels naar buiten. Je wil ze schrapen, uittrekken tot je merkt dat je ze werkelijk kan verschuiven, dat je bloedranden maakt. Je vraagt je af of je nog meer woede uit je lichaam kan trekken. Alles eruit hijgen met speekseldraden aan de lippen en opgetrokken schouders. De stier als je spiegelbeeld van vlees en bloed.
Ik was er goed in. Ik trok met een tent en cicaden in mijn buik naar Frankrijk en Spanje, liet me leiden door affiches met toro-piscine, encierro of toreo. Die woorden, de namen van de steden en de leegte ertussen – vooral de leegte – weefde ik tot een rode lap. Ze was altijd klaar wanneer ik in de stad aankwam. Jarenlang die routine. Ik was er goed in.

Tot ik in Galicië langs de kusten oesterkwekers zag. De cicaden in mijn buik werden voor het eerst rustig. Ik ging liggen toen een man een parel met een mes uit het vlees sneed. Ik bleef tot na de schemering en daar vond ik in het zand gloeiende woorden. Ze wilden dat ik ze vond, niet om de woede, maar omdat ze in mij wilden gaan liggen. Parels maken van al wat binnendrong in mijn buitenhuid. Vanaf dan vocht ik overdag met stieren en liet ik ’s nachts de woorden in mijn huid groeien.
 Er zijn woorden die reikhalzen. Er zijn woorden die bloeden. Er zijn er die zingen en je niet alleen ’s nachts achtervolgen. Je ziet een stad anders worden omdat de woorden erin opduiken achter een klaproos, kikkers, een brug. Die woorden blijven liggen op schouders, rond een hals.

Hoe gaat dat dan? De woorden en jezelf uit je vel snijden? Ik kwam een jongen tegen van vlees en bloed. ‘Kom,’ zei hij, ‘op mij af. Zo hard als je kan.’ En mijn lichaam gloeide als dat van een glimworm. Alle woorden die ik er verzameld had, levende organismen, lichtten op in het duister. Ik wist niet dat ik zoveel kracht had.
 De woorden die we jarenlang spraken, zorgvuldig gekozen, schreven we op een lap stof. Overdag hielden we haar om beurten vast. Lieten onszelf op elkaar afkomen. Die beweging, ze ging vloeiend voor mij. Ik wist dat al wat ik geleerd had, hiertoe had geleid. ’s Nachts huidparels aan een ketting aaneenrijgen omdat ik niet anders kon. En bloeden als een stier. Ik ging voortdurend op de weegschaal staan om te weten hoe zwaar de woorden. Of ik ze kon blijven dragen.

Op een avond, nam hij me vast. Zijn handen op mijn heupen. Afduwen en dichter trekken. Of hoe we één en al pupil werden. Elkaar eindelijk onder ogen zagen. Matador en stier. Daarna zijn armen die gleden van mijn nek naar schouderbladen. De woorden die er bleven steken: ik moet je loslaten.

Ik heb gefaald. Er is iets wezenlijks geraakt in mij. Sinds dan bind ik mezelf een korset aan om alles bijeen te houden. Omdat het nog strakker moet. Er is alleen de hoop dat er ooit geen einde, geen begin is. Gewoon sleepsporen in cirkels trekken. En anders, niet breken op een einde, maar buigen. Zo hard vooroverbuigen, overhellen in een stad, een arena. Opnieuw en opnieuw naar het begin zoeken. Niet meer weten waar en nerveus lachen. En in elk woord dat oplicht, denken: lieve matador. Voor jou door de knieën.

Verhaal Stop

Verhaal / spoken word




Laat het nu herfst zijn

Laat het nu herfst zijn
Ik ben moe en raak niet wakker en kijk
weg als ik iets te zeggen heb,
of wil hebben

Ik ontwaak met handen in mijn kraag en kleren in zeezout
tussen eb en vloei mee naar de schrapende kleuren van de branding afgelijnd en gebroken
waar voetstappen me voor gingen

Ik volg je volgt mij
We dromen nog van zomer, stranden nog in water, vallen telkens we de letters in het zand vinden

Kijk weg
Luister
Hoor je de laatste druppel regen, haast subtropisch, tussen al die andere?
Laat me nu vallen
Met de bladeren mee

Laat het nu

Samaritaan

Haastig steken ze over. Niet groter dan de palm van een kattenpoot, hun vleugelwijdte in de vlucht. Twee aan twee, tussen de fietsers door. Ik rem en blijf kijken. Ik denk niet aan het vogeltje dat thuis voor de glazen deur op het terras ligt. Nee, ik zie enkel de snelle beweging, de vluchtigheid. Ze bestaan, alleen voor mij, in die ene bijna-seconde waarin ze oversteken. Licht druppelt door de bladeren heen, ik voel de schaduw waar het wegblijft. Binnenkort valt het allemaal mee en raakt de koude zon de modder, tot dan blijft het geel-rode scherm hangen. De tunnel verkleurt, maar opent nog niet. Enkel de vogels breken door de wand.

Ik wacht op de sneeuw om te stoppen met vallen. Wanneer de grond zachter is dan nu.

Voor het eerst is het bos doorzichtig klein. Nog steeds goudbruin, nog steeds ondoordringbaar, maar ik kijk er dwars door heen. Plassen diep in een aardeweg maken moddersporen. Ik glijd. Maar ik denk niet aan het vogeltje dat op het terras ligt te smelten in de regen. Nee, ik zie enkel het kantelende landschap dat stilvalt met een voet in het water. Koude kousen en het kruipt omhoog. Getjilp uit het struikgewas naast me. Binnenkort droogt het allemaal op, tot dan blijf ik de regen voelen. Ik zie veren verzamelen in het struikgewas.

Op de witte koude die mijn vorm krijgt. Een holte.

Takken breken onder te veel gewicht, maar ik heb een kat en een mees op een lentetwijg zien zitten zonder doorbuigen. Het zijn de dode stukken die in het water wegrotten. Ik bloed. Maar ik denk niet aan het vogeltje dat op het terras veren voor bot omruilt. Nee, ik zie enkel hoe de buizen van een fiets een hol geraamte zijn. De regen bevriest. Twee aan twee breken ze door.

Ik wacht.

Verhaal Stop

Gedicht


En leg ons in hoog gras op de loer voor elkaar
in het gegons van een dorp. In de avond

loopt het uit als softijs over handen, op straatstenen
de muzieknoten zachter dan kattenpoten

in beton. De straten, het plein hoe ze waren hoe ze zijn
valt over elkaar als kinderbenen in een handenstand

tegen een schoolmuur. Zo veel mogelijk. Achter elkaar. Doorbuigen.
En terug. Wuivend gras.

Je kan opstaan en verder niets, maar liever dat je blijft. Hier
druk ik kleefkruid tegen je aan, zodat je dagen nadien nog

groene bolletjes vindt en weer hoort hoe hier zacht kan aanslepen:
de zon, de paarden, het graan, groeien, grootmoeders en ramen.

Onvindbaar voor de uren, begrijpen we eindelijk elkaar
halsreikend. Mijn vingers eindelijk geleerd te trillen

op een snaar zoals boterbloemen in de wind
in hoog gras, de vacht van een dier waar ik en jij naast mij deint,

wild tussen de lijnen en wij beloven elkaar:
ooit bootsen we een geheim zo goed na dat iedereen kijkt.

Gedicht Stop

Verhaal

Een fragment uit het verhaal.

Het station van Clapham North ademt elke ochtend warm en zwaar, ademt mensen in en uit. Het ondergrondse schud je niet wakker, je zwijgt of je zingt het in slaap. Deze ochtend is niet anders. Is helemaal anders. Wanneer ook zij en O via de roltrap afdalen in de warme keelgaten, legt hij zijn lichaam als een harnas over haar. Ze duwt hem zachtjes van zich af.
  ‘Gekkerd,’ zegt ze. Maar zijn armen omgorden opnieuw haar buik. Hij wil haar in hem dragen. Hij wil het goed doen als vader. Hij kan het niet laten en begint te neuriën. Pas dan kijkt ze naar hem op en bijt speels in zijn hals. Hij spint. Ze legt haar hoofd onder zijn kin en wiegt hem.

Verhaal Stop

Verhaal


Op een stoel in de zaal zit een man.
  Hij staart voor zich uit. Naar toetsen, witte en zwarte. Naar zijn handen, gebogen, net als zijn rug, gebogen. Hij lijkt uit twee lichamen te bestaan, één dat vasthangt aan zijn ruggengraat en het andere dat uit hem voorover valt. Zijn buik, zijn borstkas, zijn schouders, zijn armen, alles wat helt, lijkt te willen losscheuren uit zijn vlees. De spieren in zijn nek zijn uitgelijnd – de inspanning om zijn hoofd recht te houden, trekt door naar beneden – maar alles hangt stil. Zijn handen trillen niet, zijn borstkas zet niet uit, zijn voet hangt bewegingsloos boven de pedaal. Er komt geen woord langs zijn lippen. Zelfs geen adem, of zo lijkt het toch.
De andere stoelen zijn gevuld met schimmen. Ze zijn er allemaal voor hem. Zijn naam op de voorstelling. Daaronder Nocturne.

De muren om hen heen ogen torenhoog en rijkelijk gedecoreerd. Gouden insignes en wapenschilden met bloemen; de tapijten op de vloer rood, die op de wand vol met reeds lang besloten strijden.
  Hij kijkt niet op. Heeft hij alles al gezien? Zoals hij ook al het stuk heeft gezien dat hij zal spelen? Iedere beweging die zijn handen zullen maken, iedere aarzeling, iedere aanraking, iedere beroering van vlees op ivoor – is het daarom dat hij doorbuigt? Om die grondtoon te omklemmen?

Achter zijn ogen sterft de laatste noot, uit zijn vingers vloeit de eerste. Zacht, bijna onhoorbaar. Hij trekt de schimmen naar zich toe met een teder schaduwspel.
  Zijn hartslag geeft de maat aan, de aders in zijn slaap het ritme, plots lijkt zijn lichaam te kloppen, lijken zijn handen meer dan knekels, lijkt zijn gezicht meer dan ingevallen grauw. In beweging lijkt hij zichzelf ingehaald te hebben. Eén te zijn. Geheeld.
  Sneller nu, het motief herhaalt. Een tweede melodie erbij, in lage tonen deze keer. Met zijn voet laat hij de klanken duren. De zaal raakt gevuld, de tapijten vangen het geluid op; er weergalmt niets, er breekt niets door de muren.
  Sneller nu, het motief herhaalt. De hoge tonen vallen uit het ijle en klimmen langs de muren naar boven, als een laatste groet, een afscheid. Hij is nog maar net begonnen, hoe kan hij nu al afscheid nemen?

Hij zet het tweede deel in, gedreven en voortstuwend. Zijn handen worden een waas, maar zijn lichaam blijft verankerd op de zwarte stoel. De schimmen schuiven dichterbij. Hij speelt golven, een rivier onstuimig voor de val. De dissonanten de rotsen waar ze tegenaan beukt, de harmonieën de eindeloosheid van de waterspiegel. Zijn linkerhand glijdt naar boven, overstijgt zijn rechter en neemt over. Hij bouwt op, nog even volhouden, voor het inhouden, voor het aanhouden, voor het stilvallen. De waterval naar de grondnoot.

Zacht en teder, een streling. De klank ontwaakt, het stuk opent.

Er wringt iets.
  De noot klinkt niet zuiver.
  Niet zoals ze had moeten klinken.
  Hij speelt door, tracht de onzuiverheid te verbergen door herhaling. Stiller, ijler, het motief als spooktoon. Voorzichtig bouwt hij opnieuw op, naar die ene noot toe. Hij raakt ze aan.
  Ze zindert. Iets trilt mee.
  Zijn handen.

De noot blijft haken. Echoot. In zijn slaap is zijn bloed het ritme vergeten. Hij hapert. De zinnen uit zijn vingers vloeien gehaspeld. Gestotter.
  Zoals hij stotterde vooraan in de klas, toen hij een spreekbeurt moest geven, iets over een rit naar een boerderij, en zijn woorden verloren gingen in gelach.
  Zoals hij stotterde voor zijn eerste optreden, toen hij zijn publiek meermaals tot stilte maande voor hij Schubert kon uitspreken.
  Zoals hij stotterde voor het kind toen hij aan de telefoon het adres niet kon vormen, of zelfs maar een naam.

Zijn lichaam lijkt gebroken.

Zijn handen glijden langs de noten. Met donderende klanken daalt hij af en op de bodem herbegint hij.
  Sneller nu, het motief herhaalt. Steeds weer, rond en rond als een draaikolk, tot hij het ritme terugvindt en de rivier uit het dompelbad leidt, maar de breuk herstelt niet. Zijn hand reikt steeds weer naar die valse noot, springt erover, keert terug, raakt haar zacht aan, net hard genoeg om haar te laten zingen, maar ze zingt niet, ze krijst. Ze krijst als een moeder.
Sneller nu, zijn vingers naar die noot. Alsof hij barsten kan helen door herhaling. Door voldoende te zeggen dat het niet zo is. Dat het niet waar kan zijn. Dat het geen afscheid is. Hij is nog maar net begonnen. Toch?
  Sneller nu, alleen die noot. Al de rest verdwijnt. De schimmen, de muren, de vloer, zijn stoel, zijn rug, het kind. Hij staat recht – helt voorover, zijn handen kraken net als de toets, net als de piano, net als beenderen – net als hij vertraagt.

Met zijn wijsvinger duwt hij steeds weer op dezelfde noot.
  De kamer is leeg. Hij staat alleen in het donker en luistert naar het krijsen.

Verhaal Stop

Gedicht


We staan te dampen in het eerste zonlicht en
kijken hoe we elkaars hijgen kunnen inademen
tot we op dezelfde manier handen, vingers,
schouders – de woorden, altijd de woorden -
tot we één bonzend lichaam lang feilloos
de dingen uit elkaar halen. Steeds hoger
onze blokkentoren, steeds luider het instorten
en hoe mooi dat alles klinkt
het is geen wegglippen uit handen
tussen vingers, langs schouders
het water in. Het is kringen maken,
altijd maar het begin van iets en nooit het einde
omdat we er nooit geraken

Gedicht Stop

Verhaal


Ze vluchten voor de regen. De ganzen en de meeuwen. De rivier laat hen los en vervangt hen met iedere gulzige slok.
 Zij ziet het gebeuren, maar zegt niets. Ze staat alleen, omringd door alles wat mooier is, en ze staart. En ze vraagt zich af waarom niemand bij haar komt schuilen. Kan zij dan geen onderdak bieden? Zelfs niet voor deze afvalligen? Ze verzwijgt haar wens. Er is toch niemand die haar hoort.
 Op de splitsing tussen bos en stad, waar de natuur wint van de mens, daar wacht ze. Ze is het laatste teken. Een verlaten bolwerk, een bastion van onvervuld verlangen, maar zo wil ze het niet. Ze noemt zich ‘Prieel’, en wil zo graag ‘Prieeltje’ genoemd worden.

Aan de overzijde van het water staat een toren. Een gedrocht in haar ogen. Het ontneemt haar het zicht op het landschap, en – nog erger – het neemt haar uit het zicht van voorbijgangers. Hoe kan zij pronken met haar tederheid, met haar onbegrepen pracht, als niemand haar ziet? Is het daarom dat ze nooit gasten ontvangt?
 Ze kan het niet meer aanzien en sluit haar ogen. De regen dreunt verder en verdringt het getier van de vogels. Ze poseert. De bliksem slaat vuur tegen haar oogleden. Iedere flits is een nieuwe foto. Een nieuwe kans om gezien te worden. Ach, hoe ze geniet van hoe het water stof en as van tussen haar groeven spoelt. Ze is nieuw en glad en wil zich toch zo mooi voelen.
 Waarom lukt het niet?

Zodra de nachtzon de bewolkte hemel uitklaart, kijkt ze op naar de toren.
 En daar ziet ze hen verschijnen. Zittend op de rand, dichter en dichter. En ze ziet hoe natuurlijk het kan zijn.
 Die schoonheid waar ze zo naar verlangt.

Een vogel fluit een lied voor haar, maar ze antwoordt niet.

Verhaal Stop

Verhaal


Ik denk dat het moet kunnen. Bij elkaar zijn. Die ene zondag eindeloos herhalen. Autozetels neerleggen zoals we onszelf zouden willen neerleggen. Met je handen jij mijn dij vastnemen, vooroverbuigen en ik mijn nagels in je schouders. In plaats daarvan je fiets op de achterbank. Een wiel dat nog even tegenstribbelt. Een konijn in een strik. Je vluchtig omhelzen, want we moeten nog. We moeten nog deze dag. We moeten nog deze dag vullen met alles jou, alles mij. Tot de rand van de zomer. Begrijp je het dan niet? En je kijkt me aan. Wat er is. Maar je vraagt het niet.

Tot we razen over de snelweg en ik dus niet langer zelf moet, lichter word. We reizen. We zien de zon in het middaguur. En onze stemmen, klimop in fast forward, groeien weer naar elkaar toe. Overwoekeren. De woorden als handen die verder willen gaan dan een schouder, een rug, want ze moeten nog. Ze moeten nog kerven, krassen. Zwellen en uiteenvallen. Geluk is een laken dat opbolt en neergelegd wordt. Stilvalt op een tafel. Een hand die het gladstrijkt aan de kanten. Blijf liggen. Geen klemmen, geen verwachtingen. Het moet. Te ikaarongamai.

Onze rugzakken onder de zetels zijn ogen in het donker, grote pupillen. Ze dragen in zich wat wij nog verlangen van elkaar, want we moeten nog. We moeten nog één omhelzing, een dag lang. Armen die riemen worden, striemen trekken, zweten en dan nog niet loslaten. Lijvig voor elkaar. In plaats daarvan binden we ze op onze ruggen, huisjesslakken die door een stad aan een zee een glinsterend spoor trekken. We zien eerst de grove lijnen: de winkelstraten, de pleinen die iedereen kent. In de stad zijn dat de zachte plekken op aardbeien. Ze smeekt ze uit haar mond. Het is een bevel. Om mooi te worden in de ogen van een ander. Zoals een hond in een keurslijf smeekt. Zoals een man die ritme in zijn schouders legt, smeekt. Hoe meer je met een hand over de potloodlijnen gaat, hoe mooier iets wordt. Nadruk krijgt. Houtskool zo hard in het blad kerven zoals vroeger uit woede een blad kapot tekenen omdat je het niet goed krijgt. Omdat het beter moet. En dan ligt eronder alles open.

Het hijgt zoals laatste zomerdagen doen.
 Hijgen zoals na rennen tussen meeuwen op het harde zand. Uitgelaten. Los. Onstuitbaar. Een adem van één dag in een hals, in de lucht houden.
 Hijgen zoals wij in de branding. Onze lichamen vacuüm verpakt omdat we ervoor kozen met kleren aan in zee te gaan. Met open armen. Kruisvormig. Drifthout. Ter plekke pulseren. Aanzwellen en uiteenvallen. Opengaan.
 Hijgen zoals je een hand kan leggen in de holte waar een ribbenkast zich uitzet bij inademen. Je vuist eerst krampachtig gesloten, oester en parel, wordt langzaam week, spreidt vingers, streelt en steelt wat van een ander kan zijn. Opengaan.

Open liggen.
 En ik zie alleen nog maar hoe je daar staat. Geluk dat van een lichaam druipt uit zee. Al de rest valt weg, vloeit af. Alleen jij. Je neemt me vast, draait me in de juiste richting en wijst: kijk, dat zijn wij. Ongelooflijk, toch? We zijn er. Nu en dan. En er is meer. Ik neem je mee. Verder dan ooit iemand. Ik denk dat het kan. Je moet wel ogen sluiten. En vallen. Voorover, met je borstkas eerst golven breken. Het zout in mond en oren en neus. Tandenknarsend zand. Voel je dat stuwen? Trekken en sleuren en benen die zacht schaven aan schelpenresten. Uitgelaten. Los. En toch gebonden. Ik ga verder. Tot je nee zegt. En dan nog. Ik denk dat het geen nee is?

Het kan zo nog net. Bij elkaar zijn. Die ene zondag eindeloos herhalen. Als we vasthouden en loslaten, pelt al het andere van ons af. Dan trekken we elkaar dichter op nieuw terrein en tonen we elkaar hoe ruw, braakliggend mooi we kunnen zijn. Oud behang van een stad scheuren we in lange repen af. Het is onszelf inhouden, grommen tussen tanden om het geluid na te bootsen van een brommer die de nacht van een stad aan stukken rijt. Daarna trager, zoals een rits van een jurk halfopen mond wordt, en bewuster, zoals een naam krassen in ijs. Op de grond oude stukken stad in papierkrullen. We kruipen erop om te spelen als kat en kind. Ze kleven aan ons als mantels en eenmaal bij het water, een poot, een tong erin om het melkvel weg te likken, want daarachter zien we onszelf. Voorbij de liefde kijken om elkaar te zien.

En ik wil dat je mij ziet. Zoals ik ben bij jou.

Verhaal Stop

Gedicht


Je woorden een gordijn van wat erachter wiegt.
Als je weggaat (je gaat altijd maar weg!)
bind ik onze koffiebekers aan een touw, laat er één in je zak glijden, om van ver je lichaam
af te luisteren. Polonius achter het gordijn en een zwaard in een schede
wil ik niet

dus leg ik je woorden in letters uit, ouijabord voor mijn vragen. Wat herhaalt ratelt
als een fietsketting, een oude filmcamera: ik moet je lezen, dit gedicht
een script voor Paramount. Want je wist op voorhand hoe je zou beginnen en eindigen, waar de witregels en enjambementen waarover ik moest struikelen. De woorden waaraan mijn trui moest blijven haperen zodat een blote buik

Zullen we dan maar? Spelen? Ik de man. Jij Marilyn Monroe. Wegduwen is een vraag om dichter te trekken. Toch? Zoals in oude Hollywoodfilms de man een vrouw half in zwijm terug tegen zijn borst drukt. Dus gewoon door dit gedicht wiegen met je kont en lippen, een mond zacht open de woorden erover en ik de stoom uit mijn oren. Dichterbij komen is niet enkel met een hoofd, maar met een heel lichaam. Buigen om kussen te geven en nieuwjaar het excuus.

Ik zou de pen moeten nemen die je me gaf en onze bewegingen opschrijven.
Om op te graven, bloot te leggen een been een rib een doodsoorzaak. In die volgorde
een laken van een lichaam. Erna met vingers voortdurend over de houdbaarheidsdatum gaan. Sussen. Handen om verwarmingsbuizen en niet je gezicht. Stil maar.

Gedicht Stop

Verhaal


Hij leest de krant aan de keukentafel van zijn ouderlijk huis. 7 juli 1942. De zon is net op, hij ook. Straks moet hij aan zijn krantenronde beginnen. Er is een oorlog bezig. Hij is bang.
 Hij kan de triporteur gebruiken, papa heeft hem getoond hoe het moet, maar eigenlijk wikkelt hij de kranten liever in een doek. Op zijn gewone fiets rijdt hij sneller en zo kan hij gemakkelijker aan de kranten. Een jaar of zeven, moet hij zijn. Hij denkt aan een meisje in zijn klas, staat op van tafel en stapt naar het raam. Ze woont aan de overkant van de straat, maar hij ziet haar niet. En hij herkent de straat niet. En hij herkent zijn ouderlijk huis niet. Hij keert terug naar de keukentafel en gaat opnieuw zitten.

Hij leest de krant aan de keukentafel van zijn ouderlijk huis. 7 juli 2022. De zon is net op, hij ook. Hij heeft koffie gezet en drinkt een kop met suiker en melk. Er is een oorlog bezig.
  ‘ ‘t Zijn toch allemaal zotten’, zegt hij tegen iemand die niet herkent.
  ‘Wat is er gebeurd, papa?’ vraagt zijn vrouw. Nee, zijn dochter. ‘t Is zijn dochter.
  ‘Ah, schatteke, goeiemorgen. Al gegeten? De krant hebben?’
  Hij schuift de krant naar haar toe. In de verte ziet hij auto’s door het straatraam.
  ‘Ze zijn weer druk bezig’, mompelt hij en hij staat op om te gaan kijken. ‘De woonwagen is weg...’
  ‘Wat zeg je, papa?’ vraagt zijn moeder.
  ‘Die woonwagen, daar op het pleintje. Tot vorige week stond die daar nog.’
  In de woonwagen woonden een oude dronkaard en zijn vrouw. Zij was al even overleden.
  ‘Ik heb daar nooit iets geweten, papa.’
  ‘Ah, da’s wat anders’, zegt hij.
  Hij keert terug naar de keukentafel en gaat opnieuw zitten.

Hij leest de krant aan de keukentafel van zijn ouderlijk huis. 7 juli 1947. De zon is al even op, hij ook. De kranten zijn geleverd, de school is uit voor de zomer. De oorlog is gedaan. Hij mag straks autorijden. Zijn vader is drukker en heeft als een van de eersten in de straat een auto. Door het raam ziet hij andere auto‘s voorbijrijden. Wat vreemd, denkt hij en hij gaat kijken. Aan de overkant van de straat ziet hij het meisje dat zijn vrouw werd en dat met haar hand in de zijne haar ogen voor altijd sloot na een huwelijk van meer dan zestig jaar. Ze ziet hem niet. Hij kent haar naam niet meer. Hij zoekt zijn papa en mama, maar ziet niemand bekend. Het huis is vreemd, de straat is vreemd, de mensen zijn vreemd. Ongeduldig en boos.
 ‘Mijn ouders’, vraagt hij, ‘leven ze nog?’
  Al dertig jaar niet meer, is het antwoord.
  ‘En mijn vrouw?’
  Al bijna een half jaar niet meer, blijkbaar. Hij was bij de begrafenis, blijkbaar. Hij is 87, blijkbaar.
  ‘Ah, da’s wat anders.’
  Hij keert terug naar de keukentafel en gaat opnieuw zitten.

Hij leest de krant aan de keukentafel van zijn ouderlijk huis. 7 juli 2022. De zon is al even op, hij ook. Hij heeft koffie gezet en drinkt een kop met suiker en melk. Er is een oorlog bezig. Hij is bang.

Verhaal Stop

Verhaal

Ik leg mijn hand tegen mijn hoofd als het geweer.
Jij zegt iets wat lijkt op een kogelschot en ik leg mezelf op de vloer in het te renoveren herenhuis. Op jou.
Ik ga met krijtlijnen langs ons lichaam, maak een misdaadscène. We stappen uit ons vel om te zien hoe het eruitziet.
‘Die lijn iets dichter,’ zeg je, ‘je been moet tegen het mijne, je ligt niet stil genoeg zo.’
‘Kijk liever omhoog,’ zeg ik, ‘die draden lijken op ongeduldige slagaders. Ze willen het huis opwekken.’
Opnieuw vertel je me over toen we een geweer vonden in het park.

Verhaal Stop

Verhaal


Een houten vloer draagt de klok. Ze zijn beide oud en ontbreken stukken. Planken bij de ene, minuten bij de andere. Vier om precies te zijn.
Onthoud de vier. Die oude klok. Die oude vloer. Denk eraan dat ze in een toren staan, op de bovenste verdieping. Dichter bij de hemel kom je niet, toch niet met je eigen voeten. En stap nu de kamer uit. We keren terug. Later. Als het nacht wordt.

IV.

We hadden afgesproken aan de trein. Die van zeven uur. Alle letters eromheen achtervolgd door rode plustekens, naast die ene stond er niets. Hij verdween dan ook van het scherm zonder meer. Net toen we in de aankomsthal toekwamen. Je zuchtte. Ik ook. Vluchtig spoorden we de lijnen af. Witte plaatsnamen, rode cijfers. Onze volgende trein afgelast. De handen in het haar, een cirkel rond mijn as, met gebogen hoofd de tickets terug naar het loket. Of ik de tickets nog kon omruilen. We zouden wel met de auto rijden. Anders kwamen we te laat.
 Je had roomijs bij in een zak met koelelementen. Twee lepels. Ik kreeg de gele, je favoriete. Wat we gingen delen op de trein kreeg ik nu in mijn schoot geworpen op de passagiersstoel. Het smolt. Ik moest niet wachten op jou, drong je aan. Dus maakte ik vlekken, terwijl het ijs langs de kartonnen rand droop in de ondergaande zon. Een lied over de zonsopgang sprong op de radio, wij zagen het licht verdwijnen aan de horizon. Niet snel genoeg, en te veel wolken. We waren gehaast. Je ging me de sterren tonen.

III.

Vanuit de lege parkeergarage kwamen we op het lege plein. Twintig voor acht. Net genoeg op voorhand om – als we ons haastten – de rest van het ijs toch nog te delen. Elk om beurt een hap. Soms twee na elkaar. Je toonde me hoe het werkte: de juiste verdeling ijs en koek op de lepel scheppen. Hoe je efficiënt de beste smaak naar boven kon halen. Je moest het me niet vaak voordoen.
 Smeltend in de avondzon vulden we de leegte van het plein. We liepen uit, onze schaduwen bleven achter ons hangen. Eindelijk vonden we woorden die niet over haast gingen, maar ze bleken vluchtig. We waren er nog niet. Moesten nog verder gaan. Nog hoger zijn. Het was bijna tijd, de zon was nog niet onder, de wolken spreidden zich nog steeds over de hemel. Je ging me de sterren tonen, maar we vonden ze niet.

II.

De poort stond nog open, de tijd tikte door. We snelden naar binnen. Een smalle hal, een betonnen binnentuin, een ijzeren hek op een kier. Daarachter de metalen trap die in stukken naar boven wentelde. We kletterden erover, geen tijd om op de omgeving te letten, geen tijd om te praten, geen tijd om te zijn. Je hoorde me ademen. Toen al zo luid. We klommen, de avondlucht in, en de stad verschoof naar achteren. Alle geluiden met haar mee. Alles, behalve onze voetstappen op metaal, mijn ademhaling en het tikken van de klok.
 Die eerste vielen weg toen we boven kwamen. De tweede vervormde toen we tegen het gesloten hek opbotsten. Het derde verdween niet, maar toonde vier na acht. Je keek naar boven, zag enkel wolken. Je wou me de sterren tonen, zuchtte je.

I.

Een verre motor scheurde de lucht en kondigde absolute stilte aan. Op de trappen naar de sterren waren we gestrand. Dichter gingen we niet geraken, met het blote oog was er niets te zien. De baren van het gesloten hek drukten in onze rug. Je hoofd op mijn schouder, je hand in de mijne, we keken uit over de in slaap vallende stad. Traag verzakte de zon in haar gloed, zelf hadden we haar nog nooit zo rood gezien. En we voelden onze ademhaling vertragen. En de wereld met ons mee. Terwijl we met trage ogen ondergingen in het avondlicht.

Het tegenlicht. Zo noemen ze het, als je gezicht in de schaduw staat van de zon. Maar dit licht haalt alle tegens weg. Hoe het je kleurt, van je handen tot je haar. En je ogen niets dan rode spiegels. Onze blikken vallen samen in dezelfde richting, maar ik blijf je zien. Zoals je nu bent, bij mij. Jong in een oude wereld. Vol leven, vol liefde. En ik trek je dichter, blijf je zien. De lijnen die de schaduw vertekenen, verglijden, tonen me je anders. Zoals je kan zijn, bij mij. Oud in een vergane wereld. Vol leven, vol liefde. En ik trek je dichter, blijf je zien. In het rode licht, dat alle grenzen vervaagt. Waarin je warme adem zichtbaar wordt. Waarin je open handen glijden. Waarin alles samenvloeit. Waarin jouw naam en de mijne vervagen in de nacht. Want alles is uitgesproken.
Ik trek je dichter.

En net toen we stil werden, echt stil, volledig en volkomen, piepte het hek achter ons. We hoorden het niet, ook al was het zo luid. Dat er mensen langs ons heen stroomden. Zij gleden naar beneden, wij keken omhoog. Tot de nacht onze blikken opving.
 Het was een hand op mijn schouder die jou wekte, die ons terug naar aarde bracht, en de stem die erbij hoorde die ons uitnodigde. Voorbij het metalen hekken, achter de zware, houten deur. We volgden.
 ‘Pas op’, fluisterde je in m’n oor, terwijl je naar de ontbrekende planken wees.
 Ik glimlachte, liet je me erover leiden. Zette mijn oog tegen de telescoop en vond ons terug in de sterren. De man die bij de hand en de stem hoorde, vertelde ons zijn verhaal. Hij begon met een klok.
Een klok die vier minuten ontbrak.

En ik trek je dichter, blijf je zien.

Verhaal Stop

Gedicht


Een zacht geluid is het
achterstevoren uit onszelf rollen, gladde stenen.
En zoveel stemmen over ons heen trekken tegen het rillen.

Hoe heeft dit willen zijn?
Dit lichaam dat niet meer alleen kan zijn, zich schoon wil likken
voor een ander, die met de zachtste vacht eerst. Zolang we maar.
een en al pezig, ruw vrouwelijk. Zoals een grootmoeder. En
wat je uitademt, een hand, komt glad en koud op een wang liggen.

Ooit wil ik je volledig kunnen uitspreken. Niet meer zingend. Niet nog schreeuwend.

Gedicht Stop

Gedicht


Als ik kon, schreef ik je neer
en bleef je liggen.
Ik strek je uit over deze lengte, leg ruwe handen om je hoofd
als moeder, als jongen nog nooit gekust
en je hoort alleen mijn stem helder
Poolster tussen alle andere
luister hoe het voelt:

ik wil dat het nooit ophoudt.

Het doet geen pijn.
Alleen zachte dingen bij jou.
Ik vind er veel te veel.

Pas wanneer je voelt dat ik de eerste ben, altijd de eerste, laat ik handen los.

Gedicht Stop

Gedicht


En wij maar over het landschap vloeien. Alles in ons opnemen en uitgieten. Zien of het past
in de kom van een hand, een kind dat zich lostrekt, weg wil en toch weer niet.
Een moeder nakijkt en zegt, je bent mooi.

Wat is dat toch, wanneer iets van dicht naar ver gaat. Ik wil
dat je mij ziet. Geen hand voor ogen en onze lippen als strepen zo dichtbij. Ik wil jou alles.
Mezelf uitgieten over jou en langzaam losweken tot ik alleen maar mezelf ben. Een soort ruiven
van pauwenveren.

Zeg me. Dat ik ze bij jou niet nodig heb. Leg me. Ergens tussen je ondergoed of je kinderen.
Ik beloof je stil te zijn en zacht te liggen, alleen maar dat.

Gedicht Stop

Verhaal


Blijf staan zo. En niet wegkijken. Jij koos mij en ik ben blij dat je dat deed. Er is iets met je. Ik wil je vastleggen. Neerschrijven. Denk aan mij als een tekenaar aan een brug in een stad. Ja, zo wil ik het doen. Met ogen en handen over je rug potloodlijnen trekken. Over je welvingen, je houtskelet, de schrammen, de parels in je nek. En na het schetsen, van binnenuit wrijven over die lijnen, schaduwen. Tot je beklijft.

Wat ben je jongensachtig mooi.

Mag ik opnieuw? Maar het moet dichter. Heup tegen heup nu. Niet aarzelen. Ik weet wat ik doe. Ik denk dat het bij jou kan, het eerste voelen terugvinden. Mijn vingers – ja, ik doe erom – tergend traag over de parels in je nek, trekken je hoofd dichter. Mijn adem, een mond die net niet kust, langs je hals naar je oor. Ik kan me nog net bedwingen om het niet te fluisteren: Je ruikt naar wakker worden bij het vrijen.

Gaat het te ver voor jou? Je had gehoopt op iets anders. Fijnere lijnen. De buitenkant. Niet komen waar het niet mag. Maar dit schrijven is een gebouw binnenbreken, een wenteltrap af. Glasscherven en stukken zwart tapijt, losgerukte zitjes zien. Het decor en lege zaal voor een voyeur. Geen applaus, alleen stille vulgaire tekeningen aan de muren die zeggen: Ik was hier. Kijk hoe ik bezit neem van iets. Ik. Ik. Ik!

Je bent hier nu. En zo dicht ook nog. We hoeven niet te stoppen. Ik heb je woorden eindelijk gevonden. Je bent onweerstaanbaar. Weerloos. Die woorden kras ik in de schrammen op je buik en borst met vingers in grafiet, het kraakt een beetje zoals de trappen in je huis. Met zwarte, uitgetrokken nagels trek ik sporen. Het schuurt omdat de woorden hun keel schrapen. Ze moeten van binnenuit naar buiten en het schreeuwen is nog jong. Te onervaren. Burlen. Zoeken naar je oor dat zich neerdrukt, aandrukt omdat het ons en ons luidkeels voelen wil horen naderen voordat we zelf gezien worden in het hoge gras. Daar kruipen de krekels met lange poten traag, want het moet stil; een blad beklimmen. Woorden schrijf je niet zomaar in de lucht. Het moet iets raken. Graveren.

Hou vast. Hou vol. Hou in. Dit is het moeilijkste stuk. Ik duw je tegen deze bladzijde aan. Schrijven is (dansen is) bewegen met vingers over een lichaam omdat er iets zich opdringt van binnenuit, een been omhoog klimt. Ze willen kerven in de palm van een hand. Van binnenuit. En een voet die een ronde letter schrijft in het zand lijkt op traag tango dansen. Van binnenuit. Of een knie die plooit in de witruimte tussen benen, kromt zich tot een komma omdat het gromt. Van binnenuit. En een hele lijf siddert, van binnenuit, je moet armen boven een hoofd strekken omdat het stuiptrekt naar vingertoppen die dan weer glijden over de binnenkant van een arm. Van binnenuit. De binnenkant van een dij strelen, daar lijkt het op. Een vinger misschien, hapert op het oppervlak, zoals water rilt. Geen krassen, maar kringen maken. Van binnenuit naar buiten.

Ik ben alles jou nu. En ik wist niet dat het kon. Ik dacht je in een paar woorden te vatten, maar het is meer dan dat geworden. Draai je om. Kijk niet naar het uur. Kijk niet naar de mensen. Ze hebben verkeerde ogen. Nog één keer omhelzen. Draai dan dit blad om, wees bruusk. Een bladzijde. Witruimte. Een komma. Alles jou.

Verhaal Stop

Verhaal


Je zag het. Dat kan niet anders. Je verzweeg het alleen. Dat moet.
  Ja, want die nacht, die van de eenentwintigste, zag ik hem voor het eerst. Hij stond langs de rand van de weg. In het duister. Altijd in het duister. We reden voorbij, een snelweg onder ons. Hij stond langs de rand van de weg. Onbeweeglijk. Altijd onbeweeglijk.
 ‘Zag je dat?’ vroeg ik. ‘Daar stond iemand.’
  ‘En dan?’
  En dan niets eigenlijk. Gewoon een man. In het zwart gekleed. Opgekleed.
  We reden verder. Je vergat de vraag, ik niet. Ze vervaagde, dat wel. Sluimerde. Maar altijd aanwezig. In het duister. Onbeweeglijk.

Zelfs op die zonovergoten dag, weken later. Ik gleed, alleen deze keer, over het fietspad. Tussen de hittegolven door, proberen de schaduw in te palmen. En halverwege – precies halverwege – zag ik hem. Hij zat langs de rand van de weg. In het duister. Onbeweeglijk. Ik reed voorbij. Stopte een beetje verder om een foto te nemen. Ik zou je die tonen, maar er is niet meer dan een waas zichtbaar. Het overfelle zonlicht, ongetwijfeld. De hitte misschien. Sindsdien heb ik al uren gedacht aan dat beeld, gestaard naar die foto. Iedere keer als je me zag verdwijnen in mijn telefoon, iedere keer als je me vroeg of er iets was. Maar ik vond er geen antwoorden in. En jij kreeg er ook geen. Ik heb hem zelfs uitgeprint, ingekaderd, achter glas. Het zei me niets.

En toen we dan door het park liepen, die warme eindzomernacht. De poort was gesloten, maar de zij-ingang niet. We drongen binnen, gingen op in dat nachtelijke donker en voelden hoe we van avontuurlijk naar voorzichtig naar bezorgd gingen. Dichter bij elkaar, samen door dat ongeziene gevaar. Ongezien, voor jou dan. Want ik zag het. Zag hem. Bij het binnengaan. Onder iedere boom. Aan de vijver. Hij stond langs de rand van de weg. In het duister. Onbeweeglijk. Ik trok je dichter. Nog dichter. Je zag me achterom kijken. Werd bang van mij, zei je. Niet van het donker. Niet van hem. Maar van mij. Ik kon het je niet zeggen, toen. En achteraf geloofde ik het zelf niet meer. Dat hij daar stond. Zwart gekleed. In het duister. Onbeweeglijk. Het werd me te veel. Jou ook, gelukkig. We stormden haast naar buiten. Onze passen groot en vlug, elkaar voort trekkend. Stuwend. Op zoek naar de uitgang, naar het pad van de minste weerstand.
 Plots hield je me tegen.
  Vlak naast hem.
  Je stond met je rug naar hem toe.
  Ik keek over je hoofd naar het duister. Altijd in het duister.
  Je vroeg me het pad te belichten. De sluiproute was daar ongeveer. De weg naar buiten, naar de veiligheid. Snel, want in het licht waren wij ook zichtbaar. Natuurlijk deed ik wat je me vroeg, maar dat ik over je schouder was begonnen met schijnen, was niet toevallig. Ik moest het weten. Of hij er was. Of hij zou blijven. Hoe hij eruit zag. Werkelijk. Als ik hem uit de schaduw haalde.

Sindsdien. Zijn we veranderd? Of ben ik het alleen? Nee. Dat is het net. Alleen ben ik niet meer. Nooit meer. De schaduw die met me meedrijft, de man in zwart die ik eruit haalde, die dichter komt. Altijd dichter. Onbeweeglijk, zo leek het, maar sindsdien... Ik zie het. Ik merk het. Markeer het. Met strepen in stift op de badkamerspiegel. Je raasde toen je die zag. Lag het aan de lijnen of de afstand? Die steeds kleiner wordende afstand. Mijn streep aan de rechterkant, de zijne links. Iedere dag een nieuwe. Iedere dag dichter. Altijd dichter. Dichter. En dichter.
Je ging weg, niet lang daarna. Denk ik. Ik weet het niet meer. De zonnewende staat in mijn geheugen gebrand, daarna vervaagde de tijd. Maar je bent weg. De laatste keer dat ik je hoorde, vroeg je naar die foto.
 ‘Je weet wel’, zei je ‘die van jou op het fietspad.’ Het leek belangrijk voor me, dat zei je ook.
  Ik legde af. Stapte op de trein. Wou verdwijnen. Zo ver mogelijk. Was dat deze trein, deze rit? Was dat daarnet? Ik weet het niet meer. Ik heb het gevoel dat ik gestrand ben. Ergens langs de rand van de weg sta. In het duister. Onbeweeglijk. Dus ik moest het je vertellen. Alles. Voor ik te ver ga. Te dicht kom. En ik moet het je vragen. Wist je het? Zag je hem? Zie je hem nu? In de weerspiegeling? Zijn adem in mijn nek. Zijn tanden in mijn vlees. Zo scherp. Zo koud. Zo duister. Onbeweeglijk duister.

Verhaal Stop